ECLI:NL:CRVB:2005:AU3210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2926 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • H. Bolt
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en weigering WW-uitkering na beëindiging dienstverband tijdens ziekte

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, een timmerman, verwijtbaar werkloos is geworden en of de weigering van zijn WW-uitkering terecht is. Appellant was sinds 12 februari 2001 in dienst bij een werkgever en meldde zich op 8 april 2002 ziek. De werkgever stelde in een brief van 7 juni 2002 dat appellant de arbeidsovereenkomst eenzijdig had verbroken, omdat hij sinds 26 april 2002 niets meer van zich had laten horen. Appellant diende een aanvraag in voor een WW-uitkering per 1 mei 2002, maar deze werd bij besluit van 27 februari 2003 met ingang van die datum blijvend geheel geweigerd. De reden hiervoor was dat appellant zich niet aan de door de werkgever gestelde regels inzake arbeidsongeschiktheid had gehouden.

De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij de brief van de werkgever ten onrechte als ontslagbrief had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat appellant had moeten wijzen op de onjuistheid van de stelling van de werkgever dat hij het dienstverband had beëindigd. Bovendien was er sprake van een nietig ontslag, omdat de werkgever in strijd met het Burgerlijk Wetboek had opgezegd terwijl appellant ziek was. De rechtbank vond dat appellant onterecht had berust in de beëindiging van zijn dienstverband en dat de werkloosheid hem in overwegende mate kon worden verweten.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het voor hem niet redelijk was om af te dwingen dat hij weer bij zijn werkgever aan het werk zou gaan, gezien de negatieve opstelling van de werkgever. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad vond dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om zijn rechten te verdedigen en dat hij had moeten inroepen dat het ontslag nietig was. De Raad concludeerde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

04/2926 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 15 april 2004 gewezen uitspraak, reg.nr. Awb 03/1575 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Ten Seldam voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was sinds 12 februari 2001 als timmerman werkzaam bij [werkgever] (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 8 april 2002 heeft appellant zich ziek gemeld. Bij brief van 7 juni 2002 heeft de werkgever aan appellant meegedeeld dat hij er vanuit gaat dat appellant de arbeidsovereenkomst eenzijdig heeft verbroken, omdat appellant sedert 26 april 2002 niets meer van zich heeft laten horen. Appellant heeft een aanvraag ingediend om per
1 mei 2002 in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering.
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de uitkering met ingang van 1 mei 2002 blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellant zich regelmatig niet aan de door de werkgever gestelde regels inzake arbeidsongeschiktheid heeft gehouden.
Bij besluit van 15 augustus 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde nagemaakt bezwaar zijn besluit gehandhaafd. Gedaagde heeft daar aan thans ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzuimd de nietigheid van het ontslag in te roepen. Voorts heeft gedaagde alsnog overwogen dat hij appellant per 24 juli 2002 arbeidsgeschikt heeft geacht, zodat deze datum als eerste werkloosheidsdag wordt aangemerkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de brief van de werkgever van 7 juni 2002 ten onrechte als ontslagbrief heeft aangemerkt. Immers, de werkgever heeft het dienst-verband niet opgezegd, maar stelt aan te nemen dat appellant het dienstverband heeft beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van appellant gelegen de werkgever te wijzen op de onjuistheid van deze stellingname. Voorzover deze brief wel als een ontslagbrief zou kunnen worden opgevat, is sprake van een nietig ontslag aangezien de werkgever in strijd met artikel 7:670, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft opgezegd gedurende de tijd dat appellant ongeschikt was tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en de ziekteperiode nog geen twee jaar had geduurd. Het had op de weg van appellant gelegen om na ontvangst van voormelde brief de nietigheid van het ontslag in te roepen, dan wel zich na zijn herstel op 24 juli 2002 tegenover de werkgever bereid te verklaren zijn werkzaamheden te hervatten. Door zich neer te leggen bij de brief heeft appellant onnodig berust in de beëindiging van zijn dienstverband, terwijl niet aannemelijk is geworden dat voorzetting van dit dienstverband niet van hem gevergd kon worden. De rechtbank heeft geen redenen aanwezig geacht op grond waarvan de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
In hoger beroep heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat het van hem in redelijk-heid niet te vergen was om af te dwingen dat hij weer bij zijn werkgever aan het werk zou gaan. De opstelling van de werkgever was van dien aard dat er geen basis meer was voor verdere samenwerking. Het aanvechten van de opzegging zou er onvermijdelijk toe hebben geleid dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst wegens het bestaan van verstoorde verhoudingen zou hebben ontbonden. Dit klemt te meer nu de werkgever zich zeer negatief over appellant heeft uitgelaten.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het standpunt van gedaagde heeft onderschreven dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en kan zich verenigen met de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder naar voren is gebracht geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant nog gesteld dat het appellant pas bij de ontvangst van het bestreden besluit duidelijk is geworden dat het niet inroepen van de nietigheid van het ontslag een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering zou opleveren, hetgeen in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechts-zekerheidbeginsel. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Immers, tijdens de intake voor de WW-uitkering op 4 juli 2002 heeft gedaagde appellant duidelijk gemaakt dat hij de nietigheid van het ontslag moest inroepen. Indien het appellant toen niet reeds voldoende duidelijk was dat het niet inroepen van de nietigheid consequenties zou kunnen hebben voor zijn WW-uitkering, had het op zijn weg gelegen om nadere informatie in te winnen.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P.W.J. Hospel
JK/1595