ECLI:NL:CRVB:2005:AU3210
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H. Bolt
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en weigering WW-uitkering na beëindiging dienstverband tijdens ziekte
In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, een timmerman, verwijtbaar werkloos is geworden en of de weigering van zijn WW-uitkering terecht is. Appellant was sinds 12 februari 2001 in dienst bij een werkgever en meldde zich op 8 april 2002 ziek. De werkgever stelde in een brief van 7 juni 2002 dat appellant de arbeidsovereenkomst eenzijdig had verbroken, omdat hij sinds 26 april 2002 niets meer van zich had laten horen. Appellant diende een aanvraag in voor een WW-uitkering per 1 mei 2002, maar deze werd bij besluit van 27 februari 2003 met ingang van die datum blijvend geheel geweigerd. De reden hiervoor was dat appellant zich niet aan de door de werkgever gestelde regels inzake arbeidsongeschiktheid had gehouden.
De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij de brief van de werkgever ten onrechte als ontslagbrief had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat appellant had moeten wijzen op de onjuistheid van de stelling van de werkgever dat hij het dienstverband had beëindigd. Bovendien was er sprake van een nietig ontslag, omdat de werkgever in strijd met het Burgerlijk Wetboek had opgezegd terwijl appellant ziek was. De rechtbank vond dat appellant onterecht had berust in de beëindiging van zijn dienstverband en dat de werkloosheid hem in overwegende mate kon worden verweten.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het voor hem niet redelijk was om af te dwingen dat hij weer bij zijn werkgever aan het werk zou gaan, gezien de negatieve opstelling van de werkgever. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad vond dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om zijn rechten te verdedigen en dat hij had moeten inroepen dat het ontslag nietig was. De Raad concludeerde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was en bevestigde de eerdere uitspraak.