ECLI:NL:CRVB:2005:AU3323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5100 TW + 03/5994 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslag op basis van de Toeslagenwet en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW) aan appellante, die een aanvraag indiende voor een toeslag met terugwerkende kracht. Appellante had eerder een uitkering ontvangen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en verzocht om een toeslag over de periode van 1 januari 1996 tot 28 oktober 2000. De Raad voor de Rechtspraak behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden die verder dan één jaar voor de aanvraagdatum liggen, tenzij er sprake is van een bijzonder geval. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van deze termijn en dat de gedaagde partij, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), haar onvoldoende had geïnformeerd. De Raad oordeelt echter dat deze omstandigheid op zichzelf niet voldoende is om een bijzonder geval aan te nemen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, maar handhaaft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, wat betekent dat appellante alsnog recht heeft op de toeslag over de periode van 1 januari 2000 tot 28 oktober 2000. Tevens wordt gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente aan appellante.

Uitspraak

03/5100 TW + 03/5994 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft R.A.M. van der Velden, belastingadviseur te Schipluiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2003, nummer TW 02/3262 NIFT, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 2 december 2003 heeft gedaagde een besluit van diezelfde datum ter kennis van de Raad gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 28 juni 2005, waar partijen, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Feiten
Met ingang van 26 februari 1993 heeft appellante een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, later omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, ontvangen.
In november 2000 heeft appellante een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangegeven dat zij vanaf 28 oktober 2000, c.q. vanaf 1 januari 2000 toeslag aanvroeg. Als reden voor het aanvragen van de toeslag gaf zij op dat inkomsten waren weggevallen. Tevens is op het formulier aangetekend dat het bedrijfsresultaat van 1 januari 2000 tot en met 28 oktober 2000 negatief was. De echtgenoot van appellante heeft op 25 januari 2001 telefonisch medegedeeld dat appellante en hij vanaf dat moment geen andere inkomsten hadden.
Bij besluit van 26 januari 2001 heeft gedaagde appellante met ingang van 28 oktober 2000 een toeslag ingevolge de TW toegekend.
Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Op 22 juli 2002 heeft appellante onder inzending van de betreffende jaarstukken verzocht vanaf 1 januari 1996 tot 28 oktober 2000 alsnog een toeslag ingevolge de TW toe te kennen.
Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet en onder verwijzing naar evenvermelde toekenning geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een toeslag die op een eerdere datum dan 28 oktober 2000 ingaat.
In bezwaar heeft de gemachtigde van appellante onder meer aangevoerd dat gedaagde wat betreft de voorlichting tekort is geschoten.
Bij besluit van 18 november 2002, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellante "eiseres" en gedaagde "verweerder" wordt genoemd, is onder meer het volgende overwogen:
"In artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet is bepaald dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend. Verweerder is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de vorige volzin.
Het recht op toeslag ontstaat van rechtswege doordat wordt voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt voor het ontstaan van dat recht. Betrokkene kan zijn uitkering nog niet opeisen. Dat kan pas zodra het bestaan van dat recht door verweerder is vastgesteld. Door deze vaststelling ontstaat voor betrokkene een vorderingsrecht en voor verweerder een betalingsverplichting.
De termijn in artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet is vastgesteld op een jaar omdat het voor de juiste uitvoering van de Toeslagenwet noodzakelijk is dat het onderzoek naar en de controle op het (voort)bestaan van het recht op toeslag kan plaatsvinden, zo spoedig mogelijk nadat het recht op toeslag is ontstaan.
..........
Nu eiseres op 22 juli 2002 een aanvraag voor een toeslag heeft ingediend kan ingevolge artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet het recht op toeslag niet worden vastgesteld over perioden gelegen verder dan één jaar voorafgaande aan deze dag; eiseres kan derhalve vanaf 22 juli 2001 een toeslag ontvangen. Indien er echter sprake is van een bijzonder geval kan verweerder afwijken van de gestelde termijn van één jaar. De wetgever heeft verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toegekend om te bezien of het hier gaat om een bijzonder geval. De rechtbank zal deze beoordeling van verweerder dan ook marginaal toetsen.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij de aanvraag voor een toeslag vóór 28 oktober 2000 niet eerder heeft ingediend omdat zij niet op de hoogte was van het feit dat een toeslag slechts met één jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend. Verweerder had haar hiervan niet op de hoogte gesteld. De rechtbank overweegt dat enkel die omstandigheid naar haar oordeel onvoldoende basis biedt om een bijzonder geval als bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de Toeslagenwet aanwezig te achten. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen dat hier geen sprake was van een bijzonder geval.
Nu er geen sprake is van een bijzonder geval en eiseres reeds vanaf
28 oktober 2000 een toeslag ontvangt, heeft verweerder terecht besloten om het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren."
In hoger beroep heeft appellante haar grieven doen herhalen.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft gedaagde besloten het bezwaar alsnog gegrond te verklaren en, het besluit van 1 augustus 2002 herroepend, appellante over de periode van 1 januari 2000 tot 28 oktober 2000 alsnog voor een toeslag in aanmerking te brengen.
Daartoe is in dat besluit het volgende overwogen:
"De reden van deze wijziging is dat u op de aanvraag voor toeslag van eind 2000 heeft aangegeven dat u vanaf 28 oktober 2000 c.q. 1 januari 2000 toeslag aanvraagt. U gaf hierbij aan dat het bedrijfsresultaat over de periode
1 januari 2000 tot 28 oktober 2000 negatief was. Wij hebben toeslag toegekend per 28 oktober 2000. Daarbij zijn wij voorbijgegaan aan het negatieve bedrijfsresultaat over de periode 1 januari 2000 tot 28 oktober 2000 waarvan u wel melding maakte.
Medio 2002 heeft u een nieuwe aanvraag voor toeslag ingediend. Hierin verzocht u ons om over de jaren 1996 t/m 2000 alsnog in aanmerking te komen voor een toeslag. Voor het jaar 2000 is ten onrechte aangegeven dat u bij de eerste aanvraag duidelijk had aangegeven dat u vanaf 28 oktober 2000 in aanmerking wenste te komen voor een toeslag.
Wij zullen u daarom over de periode 1 januari 2000 tot 28 oktober 2000 alsnog in aanmerking brengen voor een toeslag.
Ten overvloede merken wij op dat wij onze beslissing op bezwaar van 18 november 2002 wel handhaven voor wat betreft de weigering om toeslag te verstrekken over de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999."
Oordeel van de Raad
De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de beantwoording van de vraag of het beroep van appellante ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 december 2003.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, nu het besluit van 2 december 2003 naar grondslag en reikwijdte strekt tot wijziging of intrekking van het bestreden besluit en het eerstgenoemde besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt. Namens appellant is bij beroepschrift immers primair toeslag vanaf 1996 tot 28 oktober 2000 gevorderd en bij besluit van 2 december 2003 wordt slechts vanaf 1 januari 2000 tot 28 oktober 2000 toeslag toegekend.
Bij het besluit van 2 december 2003 heeft gedaagde te kennen gegeven het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellante voor 28 oktober 2000 geen toeslag kan worden toegekend, niet langer te handhaven. Hierdoor kan het bestreden besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Uit 's Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
In dit geval heeft de gemachtigde aan het slot van zijn beroepschrift aan de Raad een dergelijk verzoek gedaan, zodat het procesbelang niet is komen te vervallen.
Nu gedaagde het bestreden besluit heeft ingetrokken ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. Er is geen aanleiding om gedaagde opdracht te geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, omdat gedaagde dit al heeft gedaan met het besluit van 2 december 2003.
Komende tot een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 2 december 2003 ziet de Raad evenals de rechtbank geen enkele grond om in het onderhavige geval een bijzonder geval als bedoeld in het zevende lid van artikel 11 van de Toeslagenwet aanwezig te achten. De enkele omstandigheid dat appellante - en blijkbaar ook haar gemachtigde - niet van het bestaan van dit voorschrift op de hoogte waren, vormt blijkens vaste jurisprudentie in het algemeen onvoldoende grond voor een dergelijk oordeel.
In het bijzonder ten aanzien van het onderhavige geval merkt de Raad op dat op het formulier waarop appellante voor de eerste maal in november 2000 een toeslag aanvroeg, als vraag 1c wordt gesteld: "Indien de onder 1a opgegeven datum langer dan een jaar geleden is: waarom vraagt u pas nu toeslag aan?"
Hieruit had appellante (en haar gemachtigde) al in november 2000 kunnen afleiden dat het toekennen van toeslag over een tijdvak langer dan een jaar voor de datum van de aanvraag in beginsel mogelijk is.
Voorts overweegt de Raad dat appellante naar aanleiding van het besluit van 26 januari 2001 waarbij haar met ingang van 28 oktober 2000 een toeslag werd toegekend minst genomen zelf bij gedaagde had kunnen informeren dan wel tegen dat besluit bezwaar had kunnen maken.
Nu naar het oordeel van de Raad met betrekking tot de onderhavige aanvraag geen bijzonder geval aanwezig is, was gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 11, zevende lid, van de TW niet bevoegd om een recht op toeslag over enig tijdvak voor 22 juli 2001 vast te stellen. Door alsnog onbevoegd en onverplicht toeslag toe te kennen over het tijdvak van 1 januari 2000 tot 28 oktober 2000 naar aanleiding van de aanvraag van 22 juli 2002 zijn appellantes aanspraken zeker niet onderschat.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 2 december 2003, nu dit in strijd
met artikel 11, zevende lid, van de TW is genomen niet in stand kan worden gelaten.
Nu rechtens onjuist zou zijn als appellante door het hoger beroep in een ongunstiger positie zou worden gebracht dan het geval zou zijn geweest indien gedaagde zonder lopende beroepszaak deze uitkering alsnog zou hebben verleend, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Bij wijze van schadevergoeding is op de voet van artikel 8:73 van de Awb wettelijke rente gevorderd.
In de lijn van zijn rechtspraak met betrekking tot aanspraak op wettelijke rente als schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het geval van toekenningsbesluiten overweegt de Raad dat de vergoeding van die rente wordt beperkt tot het tijdvak dat aanvangt op de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum van het eerste onrechtmatig gebleken toekenningsbesluit met betrekking tot het onderhavige verzoek is gelegen - in dit geval is die datum: 1 september 2002 - en eindigt op de dag waarop de achterstallige uitkering alsnog geheel is nabetaald. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 december 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 december 2003 geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in bezwaar, in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR