E N K E L V O U D IG E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. M.B. van den Toorn-Volkers op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2004, nr. AWB 03/620 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Bij besluit van 1 april 1999 heeft verweerder aan eiser bericht dat hij over het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag omdat hij op de peildata van deze kwartalen niet verzekerd was ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft verweerder het tegen het besluit van 1 april 1999 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend.
Eiser heeft - aldus het bestreden besluit - tijdens een hoorzitting op 7 juni 2002 veweerder gevraagd het recht op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1998 te herzien.
Tijdens een loketbezoek op 17 juni 2002 heeft eiser verweerder gevraagd naar het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft verweerder aan eiser ten behoeve van zijn kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3] kinderbijslag toegekend. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder aan eiser bericht dat hij over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 niet verzekerd was ingevolge de AKW en derhalve geen recht heeft op kinderbijslag. Overwogen is dat eiser over zijn verblijfsstatus niet meer in procedure was en geen verblijfsvergunning had.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser bij brief van 16 oktober 2002 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit een opgave van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gebleken is dat een door eiser ingesteld beroep inzake zijn verblijfsrechtelijke positie op 31 juli 1998 ongegrond is verklaard, dat eiser op 14 oktober 1999 een verzoek om toelating op grond van het witte illegalenbeleid heeft ingediend en dat dit verzoek is aangemerkt als een verzoek om toelating. Aan eiser is met ingang van 1 oktober 1999 een verblijfsvergunning verleend. Verweerder overweegt dat eiser met betrekking tot het vierde kwartaal van 1998 en het eerste kwartaal van 1999 geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan hij zijn besluit van 1 april 1999 zou kunnen herzien. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser op 1 april 1999 en 1 juli 1999 niet in het bezit was van een verblijfstitel en derhalve niet verzekerd was ingevolge de AKW.”
Ten aanzien van appellants aanspraak op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1998 en het eerste kwartaal van 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag van appellant ertoe strekt dat gedaagde terugkomt van zijn eerdere besluit van 1 april 1999, welk besluit onaantastbaar is geworden. Met gedaagde is de rechtbank van oordeel dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd. Nu ook niet gezegd kan worden dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel, wordt het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
Ten aanzien van appellants aanspraak op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 1999 heeft de rechtbank -kort samengevat- geoordeeld dat appellant -gezien het bepaalde in artikel 6 AKW en het Besluit van 24 december 1998, Stb. 1998, 746- op de peildata van deze kwartalen niet verzekerd was ingevolge de Algemene kinderbijslagwet (Akw). Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde dan ook op goede gronden besloten dat appellant over genoemde kwartalen geen recht op kinderbijslag ingevolge de AKW heeft.
De Raad kan zich geheel vinden in deze oordelen van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aange-voerd bevat, vergeleken met de grieven in eerste aanleg, geen nieuwe elementen en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Daarom moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.