E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te Rotterdam, appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2004, nr. TW 03/2701, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde is verschenen bij G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Bij besluit van 5 augustus 1997 is eiser met ingang van 21 januari 1996 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) toegekend.
Eiser heeft verweerder op 21 augustus 1997 en 11 september 1997 verzocht om een toeslag op zijn AAW-uitkering. In de aanvraag van 21 augustus 1997 heeft eiser aangegeven samen te wonen met [partner], geboren 3 november 1970. In de aanvraag van 11 september 1997 heeft eiser medegedeeld samen te wonen, maar dat zijn echtgenote, geboren op 3 november 1970, in Marokko woonachtig is.
Bij besluit van 9 december 1997 heeft verweerder eiser medegedeeld dat eiser tegenstrijdige mededelingen heeft gedaan over zijn leefvorm en burgerlijke staat. Eiser heeft:
-verschillende huwelijksdata opgegeven;
-op de aanvraag van de AAW-uitkering verklaard ongehuwd te zijn;
-op de loonbelastingverklaring van 13 februari 1997 verklaard ongehuwd te zijn;
-tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts op 13 juni 1997 medegedeeld ongehuwd te zijn;
-een huwelijksverklaring overgelegd waarop tegenstrijdige huwelijksdata zijn vermeld;
-op het verzoek van verweerder een originele huwelijksakte over te leggen een kopie van een scheidingsakte gedateerd 1 november 1997 overlegd. Blijkens deze scheidingsakte zijn op 1 november 1997 eiser en [naam partner], geboren op 3 november 1970, gescheiden.
Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat eiser bij de afdeling Bevolking van de gemeente Rotterdam staat geregistreerd als ongehuwd en nimmer duurzaam met zijn partner heeft samengewoond. Gelet hierop heeft verweerder eiser beschouwd als ongehuwd alleenstaand. Omdat het bruto inkomen van eiser niet lager is dan het sociaal minimum voor een alleenstaande is geen toeslag ingevolge de TW toegekend. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Op het inlichtingenformulier AAW/WAO en TW van 16 februari 1998 heeft eiser aangegeven nog steeds ongehuwd alleenstaand te zijn. Op het inlichtingenformulier WAO, WAJONG en TW van 22 februari 1999 heeft eiser wederom aangegven dat hij ongehuwd alleenstaand is.
Eiser is op 7 februari 2000 gehuwd met [naam partner 2], geboren op 1 maart 1981.
Op 16 juni 2000 heeft eiser verweerder verzocht om hem met terugwerkende kracht vanaf 22 februari 1997 een toeslag ingevolge de TW toe te kennen. Eiser heeft op dit aanvraagformulier aangegeven dat hij gehuwd is met [naam partner 2] en een inwonend kind heeft dat geboren is op 16 december 1993.
Bij brief van 25 juli 2000 heeft verweerder eiser bericht dat hij vanaf 22 februari 1997 geen toeslag op basis van de TW kan ontvangen, indien hij niet heeft samengewoond met zijn partner. Verweerder heeft eiser verzocht:
- aan te geven wanneer hij wettig gehuwd is, omdat hij mogelijk vanaf die datum recht heeft op een toeslag;
- een verklaring over te leggen dat hij vanaf 22 februari 1997 heeft samengewoond met zijn partner;
- de vraag te beantwoorden of het kind, geboren op 16 december 1993, tot zijn huishouden behoort;
- de vraag te beantwoorden of eiser kinderbijslag voor dit kind ontvangt.
Bij brief van 13 september 2000 heeft verweerder eiser nogmaals verzocht de in de brief van 25 juli 2000 gestelde vragen te beantwoorden.
Bij brief van 14 september 2000 heeft eiser een vertaling van een huwelijksakte van 17 februari 2000 en een vertaalde getuigenverklaring van 22 februari 2000 overgelegd.
Verweerder heeft bij besluit van 9 oktober 2000 bepaald dat eiser met ingang van 7 februari 2000 een TW-uitkering wordt toegekend omdat zijn inkomen onder het minimumloon ligt en eiser vanaf die datum kan worden aangemerkt als gehuwd, terwijl zijn partner geboren is op of na 1 januari 1972 en tot zijn huishouden een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind behoort dat jonger is dan 12 jaar. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Op 4 januari 2003 heeft eiser met terugwerkende kracht over de periode van 1996 tot en met 1999 een toeslag op grond van de TW aangevraagd. Eiser heeft op dit aanvraagformulier vermeld dat hij in de periode van 1996 tot en met 1999 heeft samengewoond en een inwonend kind heeft dat jonger is dan 12 jaar. Eiser heeft daarbij aangegeven dat zijn partner [naam partner 3] heet en geboren is op 4 december 1978.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om een uitkering op grond van de TW over de periode 1996 tot en met 1999 onder verwijzing naar de brieven van 25 juli 2000 en 13 september 2000 en het besluit van 9 oktober 2000 afgewezen. Tegen dit primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Tijdens de hoorzitting is door de gemachtigde van eiser aangevoerd dat eiser in 1997 heeft samengewoond met zijn toenmalige partner, die illegaal in Nederland verbleef. De gemachtigde van eiser heeft voorts gesteld dat het kind van de zus van eiser en de beide broertjes van eiser genaamd Morat en Adelrazak, in 1997 bij eiser in huis woonden. [naam partner 3], die op de aanvraag van 4 januari 2003 staat vermeld als partner van eiser, is volgens de gemachtigde van eiser, een broer van eiser. De gemachtigde van eiser heeft medegedeeld dat deze feiten destijds al bekend waren en medegedeeld konden worden, maar dat eiser niet wist dat deze feiten van belang waren voor de beoordeling van het recht op toeslag.
In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder merkt dienaangaande op dat eiser op 4 januari 2003 met terugwerkende kracht een toeslag op grond van de TW heeft aangevraagd over de periode waarover reeds bij besluit van 9 december 1997 is beslist. Eiser heeft als nieuwe feiten naar voren gebracht dat, ten tijde van de aanvraag van 21 augustus 1997, het kind van zijn zus en zijn twee broertjes bij eiser inwoonden. Verweerder is van mening dat deze feiten niet als nieuwe feiten kunnen worden bestempeld. De feiten waren ten tijde van de aanvraag in 1997 al bekend, zodat eiser deze feiten op dat moment had kunnen meedelen, aldus verweerder. Dat eiser niet wist dat deze feiten konden meewegen bij de beoordeling van de toeslag doet hieraan niet af. Ten overvloede merkt verweerder op dat de in 1997 gedane mededelingen van eiser over zijn leefvorm de huidige beweringen niet ondersteunen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
In beroep voert eiser aan dat hij met terugwerkende kracht over de jaren 1996 tot en met 1999 recht heeft op een toeslag ingevolge de TW. Volgens eiser lag in die periode zijn (WAJONG-)uitkering onder het sociaal minimum doordat hij samenwoonde en een minderjarig kind tot zijn huishouden behoorde. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte aan het door hem gestelde voorbij is gegaan.”
De rechtbank heeft vervolgens als volgt geoordeeld:
“Verweerder heeft bij het bestreden besluit met een beroep op het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb geweigerd eiser over de gevraagde periode in aanmerking te brengen voor een toeslag ingevolge de TW.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing van het eerdere besluit.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen nieuwe feiten heeft gesteld die zich hebben voorgedaan na de aanvraag van 21 augustus 1997. Eiser heeft daarentegen als nieuw feit gesteld dat hij in 1997 heeft samengewoond met zijn toenmalige partner. De gemachtigde van eiser heeft voorts gesteld dat het kind van de zus van eiser en de beide broertjes van eiser, genaamd Morat en Adelrazak, in 1997 bij eiser in huis woonden. Eiser heeft de door hem gestelde feiten niet nader onderbouwd met stukken.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin betreffen. Immers, deze feiten waren bij eiser reeds bekend ten tijde van de aanvraag van 21 augustus 1997. Gelet op de vragen op het aanvraag formulier TW wist eiser bovendien dat deze feiten van belang waren voor de beoordeling van de hoogte van de toeslag ingevolge de TW. Eiser had derhalve deze feiten reeds kenbaar kunnen maken bij de aanvraag van 21 augustus 1997. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser de door hem gestelde feiten niet heeft onderbouwd met stukken, zodat niet kan worden geconcludeerd dat zijn leefsituatie in 1997 wezenlijk anders was dan verweerder heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesproken worden van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Verweerder was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 9 december 1997. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel, te meer niet daar eisers gemachtigde ter zitting heeft verklaard, dat er inderdaad geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Dat er sprake is van een onjuiste beslissing volgens eiser is wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt of aangetoond.”
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, vergeleken met de grieven in eerste aanleg, geen nieuwe elementen en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom dient als volgt te worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.