ECLI:NL:CRVB:2005:AU3517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/222 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
  • M. Gunter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van onvoldoende medische informatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die in Nederland heeft gewerkt tot 1980 en daarna naar Marokko is teruggekeerd, heeft verzocht om een WAO-uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid die zou zijn ontstaan door psychische klachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter geconcludeerd dat er geen onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft deze conclusie bevestigd, waarbij is opgemerkt dat de overgelegde medische informatie onvoldoende bewijs biedt voor de claim van appellant. De Raad heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door mr. J.B. van der Horst. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de lange periode tussen het intreden van de arbeidsongeschiktheid en de melding daarvan bij het Uwv, evenals het ontbreken van overtuigend bewijs, voor rekening van appellant komen. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige melding van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van voldoende medische onderbouwing voor het verkrijgen van een WAO-uitkering.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/222 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2003, nr. AWB 02/4875 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2005, waar appellant na voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde is verschenen bij mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser is in Nederland tot 13 september 1980 bij verschillende werkgevers in loondienst werkzaam geweest. Vervolgens is eiser teruggekeerd naar Marokko. Eisers echtgenote heeft zich op 4 september 1997 via het Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko tot verweerder gericht met het verzoek eiser in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) in verband met zijn in 1980 aangevangen ziekte. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld. Hierbij is gebleken dat eisers echtgenote zich reeds op 7 november 1995 tot verweerder heeft gewend. Bij die gelegenheid is een aantal medische verklaringen overgelegd. Blijkens zijn rapport van 12 april 2000 heeft de verzekeringsarts op basis van dossierstudie de conclusie getrokken dat er geen periode van 52 (samengestelde) weken aan te wijzen waarin eiser onafgebroken arbeidsongeschikt zou zijn geweest.
Vervolgens heeft verweerder het primair besluit van 9 november 2000 genomen. Bij dat besluit heeft verweerder overwogen dat er op en na 11 augustus 1980 geen onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid van 52 weken aan te wijzen is, zodat er geen WAO- uitkering kan worden toegekend. Naar aanleiding van het door eiser tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn rapport van 13 november 2001 aan verweerder meegedeeld dat geen over-tuigend bewijs is geleverd dat eiser in aansluiting op een in Nederland verzekerde periode arbeidsongeschikt zou zijn geworden dan wel doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn gebleven. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Bij dat besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij van 1966 tot 1980 in Nederland heeft gewerkt en arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van psychische klachten. In de periode vanaf 1980 heeft hij zich meermalen tot verweerder gewend met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een uitkering.”
De rechtbank heeft vervolgens als volgt geoordeeld:
“Ingevolge artikel 19 van de WAO heeft de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt, recht op een WAO-uitkering, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van arbeidsongeschiktheid geldt de eerste dag waarop wegens ziekte niet is gewerkt. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken worden de perioden van arbeids-ongeschiktheid samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Voorts worden voor het bepalen van het voornoemde tijdvak van 52 weken in aanmerking genomen die tijdvakken gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet (ZW).
Het is bestendige jurisprudentie dat, als een betrokkene veel tijd heeft laten verstrijken (in eisers geval de periode tussen augustus 1980 en november 1995) tussen het intreden en het melden van de arbeidsongeschiktheid bij het uitvoerings-orgaan, het risico voor onduidelijkheid voor rekening van die betrokkene dient te blijven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door eiser overgelegde medische informatie onvoldoende aanknopingspunten bieden om te concluderen, dat eiser sinds zijn ziekmelding op 11 augustus 1980 een onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid van 52 weken arbeidsongeschikt zou zijn geweest.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit eiser terecht een WAO-uitkering heeft geweigerd.”
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aange-voerd bevat, vergeleken met de grieven in eerste aanleg, geen nieuwe elementen en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom dient als volgt te worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M. Gunter.
MH