ECLI:NL:CRVB:2005:AU3519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/810 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
  • M. Gunter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding in arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat appellant geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toekent. Het besluit is genomen op 7 mei 2002, waarbij werd gesteld dat appellant ten tijde van de aanvang van de arbeidsongeschiktheid op 1 juli 1987 niet verzekerd was onder de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant heeft op 1 juli 2002 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is pas op 10 juli 2002 door het UWV ontvangen, wat betekent dat het buiten de wettelijke termijn van zes weken is ingediend.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2005, waarbij appellant niet aanwezig was. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst, heeft het verweer gevoerd. Appellant heeft in zijn bezwaar aangegeven dat hij de beslissing pas op 26 juni 2002 heeft ontvangen, en dat hij in een afgelegen gebied woont waar post niet direct wordt bezorgd. Het UWV heeft het bezwaar echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat de reden voor de termijnoverschrijding niet verschoonbaar werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe argumenten aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar, maar enkel aangegeven dat hij in aanmerking wil komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar in te dienen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/810 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2003, nummer AWB 03/283 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 10 februari 2004 heeft appellant nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft gedaagde geweigerd appellant een arbeidsongeschikt-heidsuitkering toe te kennen op de grond dat hij ten tijde van de aanvang van de aangegeven arbeidsongeschiktheid, te weten op 1 juli 1987, niet verzekerd was ingevolge de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten.
Bij brief van 1 juli 2002, bij gedaagde ingekomen op 10 juli 2002, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 mei 2002. In het bezwaarschrift heeft hij aangegeven het besluit pas op 26 juni 2002 te hebben ontvangen.
Bij schrijven van 7 oktober 2002 heeft gedaagde bij appellant geïnformeerd naar de reden van de overschrijding van de bezwaartermijn.
In zijn antwoord van 22 oktober 2002 heeft appellant verklaard dat hij woonachtig is op het platteland, waar geen postbesteller is die de brieven direct na aankomst bezorgt. Het is de gewoonte dat de geadresseerden zelf naar de wekelijkse markt komen om de post op te halen en als je een week niet naar de markt gaat, blijft de post daar op het kantoor liggen.
Bij besluit op bezwaar van 18 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2002 niet-ontvankelijk verklaard, overwegende dat de door appellant aangevoerde reden voor de te late indiening niet verschoonbaar te achten is, aangezien het vertraagd kennisnemen van de beslissing niet gelegen is in een onjuiste adressering. Gedaagde acht appellant zelf verantwoordelijk voor het regelmatig ophalen van zijn post bij het betreffende postkantoor.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde dient te worden gelezen:
“Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Vaststaat dat het bezwaar, ingekomen bij verweerder op 10 juli 2002, niet binnen de wettelijk gestelde termijn van zes weken na verzending van het besluit van
7 mei 2002 is ingediend.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Als omstandigheid die te late indiening van zijn beroepschrift (bedoeld zal zijn: bezwaarschrift) zou kunnen rechtvaardigen heeft eiser in beroep aangevoerd dat hij de (onaangetekende) post zelf bij het postkantoor moet ophalen en er daarom vertraging is opgetreden. De omstandigheid dat dit besluit eiser niet eerder heeft bereikt, komt derhalve voor zijn risico. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers verzuim om tijdig bezwaar in te stellen redelijkerwijs niet-verschoonbaar.
Hieruit volgt dat verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 mei 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.”
In hoger beroep heeft appellant ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar geen argumenten aangevoerd, doch slechts verklaard in aanmerking te willen komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat het besluit van 7 mei 2002 door gedaagde naar het juiste adres van appellant is verzonden. Door appellant is de datum van verzending van het besluit niet bestreden, zodat de bezwaartermijn op 8 mei 2002 een aanvang heeft genomen. Appellant heeft op geen enkele wijze aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is geweest op een eerder tijdstip dan op
26 juni 2002 de voor hem bestemde post op te (laten) halen.
Evenals de rechtbank komt de Raad daarom tot het oordeel dat in het onderhavige geval van een verschoonbare termijnoverschrijding, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb geen sprake is, zodat gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een oordeel met betrekking tot het al dan niet bestaan van arbeidsongeschiktheid bij appellant komt de Raad derhalve niet toe.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M. Gunter.
MH