ECLI:NL:CRVB:2005:AU3565
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning
- Rechtspraak.nl
Intrekking WAO-uitkering en afwijzing WW-aanvraag wegens gebrek aan beschikbaarheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante en de daaropvolgende afwijzing van haar aanvraag voor een WW-uitkering. Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze werd per 8 januari 2003 ingetrokken omdat zij niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. Vervolgens heeft zij op 24 januari 2003 een WW-uitkering aangevraagd, waarbij zij op het aanvraagformulier aangaf beschikbaar te zijn voor werk. Echter, tijdens de procedure bleek dat appellante om gezondheidsredenen niet in staat was om arbeid te aanvaarden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die golden ten tijde van de aanvraag.
De Raad oordeelde dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht had geconcludeerd dat appellante niet beschikbaar was voor werk. Dit oordeel was gebaseerd op de tegenstrijdige informatie die appellante had verstrekt aan het CWI en op het WW-aanvraagformulier. Tijdens de zitting bevestigde appellante dat zij vanaf de intrekking van haar WAO-uitkering niet in staat was om te werken. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van reële beschikbaarheid voor arbeid, wat noodzakelijk is om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering volgens artikel 16, eerste lid, van de WW.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 7 september 2005, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigde.