ECLI:NL:CRVB:2005:AU3568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3347 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die zijn WW-uitkering met 20% heeft verlaagd vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.B.Th. Koekkoek, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 mei 2004. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet aan zijn sollicitatieverplichtingen had voldaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 juli 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door drs. J.T. Wielinga.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde op 17 januari 2003 de WW-uitkering van appellant met 20% heeft verlaagd, omdat appellant in de periode van 18 november tot en met 15 december 2002 onvoldoende had gesolliciteerd. Gedaagde heeft het besluit op 8 mei 2003 herzien, maar de maatregel van 20% gedurende 12 weken gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende had gedaan om passende arbeid te vinden, ondanks zijn argumenten over de slechte arbeidsmarktsituatie en zijn persoonlijke omstandigheden.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat appellant, ondanks de omstandigheden, niet voldoende inspanningen heeft geleverd om werk te vinden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogeveen, in aanwezigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning, en is openbaar uitgesproken op 7 september 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3347 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 mei 2004, nr. 03/688 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 17 januari 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 13 januari 2003 met 20% gedurende 16 weken verlaagd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant over de periode van 18 november 2002 tot en met 15 december 2002 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Bij het bestreden besluit van 8 mei 2003 heeft gedaagde het besluit van 17 januari 2003 herzien in die zin dat er een maatregel van 20% gedurende 12 weken wordt opgelegd ingaande 13 januari 2003, aangezien de WW-uitkering over de periode van 16 december 2002 tot 13 januari 2003 reeds volledig was uitbetaald.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant de verplichting zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet behoorlijk nagekomen doordat hij in de week van 18 november 2002 tot en met 24 november 2002 en in de week van 25 november 2002 tot en met 1 december 2002 geen concrete sollicitatie heeft verricht, zodat gedaagde gehouden was een maatregel op te leggen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant, indien er geen vacatures waren, open sollicitaties had kunnen verrichten naar (bouw)bedrijven die daarvoor in aanmerking kwamen en dat haar niet is gebleken van andere (persoonlijke) omstandigheden of beperkingen met betrekking tot appellant die gedaagde bij zijn besluitvorming ter zake had dienen te betrekken.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de hier in geding zijnde periode niet in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd. Appellant heeft daarbij gewezen op de slechte arbeidsmarktsituatie in de bouw en zijn persoonlijke omstandigheden, in het bijzonder zijn leeftijd van 46 jaar en het feit dat hij niet beschikt over een diploma 3D-tekenen.
De Raad onderschrijft echter het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad wil aannemen dat ten tijde hier in geding de arbeidsmarktsituatie in de bouw niet gunstig was, maar dat had appellant er niet van hoeven te weerhouden om, indien er geen vacatures waren, open sollicitaties te verrichten naar (bouw)bedrijven. Voorts is ook de Raad niet gebleken van persoonlijke omstandigheden die gedaagde bij zijn besluitvorming had moeten betrekken. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant een zeer ruime ervaring had als bouwkundig tekenaar, pas kort werkloos was, blijkens een zogenoemde kwalificerende intake van 26 februari 2003 een goed arbeidsmarkt-perspectief had en was ingedeeld in fase 2, hetgeen betekent dat de tijdsduur voor reïntegratie op minder dan één jaar is geïndiceerd. Onder deze omstandigheden acht de Raad het niet aannemelijk dat appellant bij voldoende gerichte inspanningen slechts een louter hypothetische kans had om een passende functie te verkrijgen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
BvW
139