ECLI:NL:CRVB:2005:AU3585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2300 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
  • T.L. de Vies
  • H. J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de passendheid van functies na medische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WAO-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. De appellant, geboren op 2 augustus 1948, was werkzaam als productiemedewerker en is na verschillende medische klachten, waaronder elleboogklachten en buikklachten, uitgevallen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waarbij de medische situatie van de appellant en de geschiktheid van de geselecteerde functies centraal stonden.

De Raad oordeelt dat de appellant niet voldoende medische feiten heeft aangedragen om zijn stelling te onderbouwen dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rapportages van de behandelend artsen, waaronder revalidatiearts Haarsma, werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeert dat de medische bevindingen van het Uwv en het opgestelde belastbaarheidspatroon in overeenstemming zijn met de situatie van de appellant. De Raad wijst erop dat de markeringen bij de onderscheiden functies afdoende zijn gemotiveerd.

Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank niet in stand kunnen blijven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 644,-, en het betaalde griffierecht van € 116,- moet worden vergoed. De Raad bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

03/2300 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 april 2003, nr. 02/809 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 2 juni 2003 heeft de gemachtigde nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bijgevoegd is een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden van 27 juni 2003.
Bij brieven van 27 mei en 23 juni 2005 heeft de gemachtigde nog enkele nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 juni 2005 waar appellant, met voorafgaand bericht niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser, geboren 2 augustus 1948, was werkzaam als productiemedewerker (solderen van kleine pijpen aan boilers). In deze functie is eiser op 21 augustus 1997 met elleboogklachten uitgevallen. Nadat eiser ter zake van deze ziekmelding gedurende 52 weken ziekengeld had ontvangen, heeft verweerder bij besluit van 18 juni 1998 geweigerd eiser per einde wachttijd een WAO-uitkering toe te kennen.
Nadien heeft eiser zijn werkzaamheden hervat, waarna hij op 13 juli 1999 is uitgevallen met buikklachten veroorzaakt door een benigne buiktumor.
Bij besluit van 8 juni 2000 heeft verweerder geweigerd eiser per einde wachttijd een WAO-uitkering toe te kennen.
Op 7 mei 2001 heeft eiser zich vanuit de WW wederom met elleboogklachten ziek gemeld.
Teneinde eisers mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd te kunnen beoordelen is eiser op 30 juli en 22 november 2001 op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts M.W. van de Veen-Klever. Eiser heeft aangegeven dat hij naast elleboogklachten, pijn in de rug en het linkerbeen heeft als gevolg van de buikoperatie. De verzekeringsarts heeft onder het stellen van de diagnose
* status na laparatomie wegens benigne tumor met stoma;
* postoperatieve rug- en beenklachten;
* arthrose van de rechter elleboog en
* lichte frozen shoulder rechts
bij eiser beperkingen tot het verrichten van arbeid aanwezig geacht.
Er is volgens de verzekeringsarts sprake van toename van beperkingen op basis van dezelfde ziekteoorzaak als in het verleden.
De verzekeringsarts heeft een zogeheten belastbaarheidspatroon opgesteld, waarin staat aangegeven welke handelingen eiser nog kan verrichten en onder welke omstandigheden hij nog zou kunnen werken.
Eiser is aangewezen op weinig elleboogbelastend werk. Frequent roteren c.q. zeer frequent belast buigen en strekken van de elleboog moet worden voorkomen. In zijn oordeel heeft de verzekeringsarts de brieven van de eiser behandelend revalidatie-arts Haarsma betrokken.
De arbeidsdeskundige B.J. Wiggers heeft op 6 februari 2002 op basis van dit belastbaarheidspatroon vastgesteld dat eiser passende en gangbare arbeid kan verrichten. Hij heeft eiser 5 functies geduid, die hij nog wel zou kunnen uitoefenen. Op basis van de eerste drie functies is de mediane loonwaarde, na toepassing van de reductiefactor 0.95, bepaald op f 19,84.
Het loonverlies in vergelijking met het inkomen van zijn vroegere beroep (f 22,53) bedraagt 11,9%.
Bij brief van 13 februari 2002 is eiser van de conclusies van de arbeidsdeskundige op de hoogte gesteld.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft verweerder geweigerd eiser per einde wachttijd (5 mei 2002) een WAO-uitkering toe te kennen.
Bij brief van 21 mei 2002, aangevuld bij brief van 3 juli 2002 is namens eiser bezwaar gemaakt.
Daarbij is aangegeven dat de verzekeringsarts, nu deze niet beschikte over recente informatie van de eiser behandelend artsen, geen juist oordeel heeft kunnen geven over de medische situatie van eiser. Voorts komen in al de geduide functies overschrijdingen van de vastgestelde belastbaarheid voor. Het handgeschreven commentaar van de verzekeringsarts bij deze functies is volstrekt onvoldoende, zodat het er voor moet worden gehouden dat deze functies ongeschikt zijn. Er is voorts informatie van eisers huisarts, de revalidatie-arts Haarsma, de orthopaedisch chirurg Iprenburg en de chirurg Verschueren ingezonden.
Eiser heeft er van afgezien de bezwaren tijdens een hoorzitting nader toe te lichten.
In het kader van de voorbereiding van het besluit op bezwaar is onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts Peerden. Hij is tot de conclusie gekomen dat alle functies (met een voorbehoud voor de functie printmonteur) passend zijn.
In zijn rapportage van 29 juli 2002 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema de primaire arbeidskundige beoordeling heroverwogen. Hij heeft gerapporteerd dat de functie van printmonteur geen lopende band-functie is, zodat eiser in deze functie op autonoom gekozen momenten kortdurend kan vertreden. Hieruit volgt dat ook deze functie passend is en de schatting in stand kan blijven.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.”
Ten aanzien van de medische grondslag van het besluit van 12 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft de rechtbank geoordeeld dat van de zijde van appellant geen medische informatie is ingezonden, die steun geeft voor het oordeel dat sprake is geweest van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek. Gelet hierop is gedaagde, aldus de rechtbank, uitgegaan van een juist beeld van de belastbaarheid van appellant. Diens grief dat zijn beperkingen zijn onderschat kan dan ook niet slagen. Ten aanzien van de markeringen bij de onderscheiden geselecteerde functies oordeelt de rechtbank dat deze op voldoende overtuigende wijze – gewezen wordt op het overleg tussen bezwaarverzekeringsarts en -arbeidsdeskundige als neergelegd in de rapportage van
24 juli 2002 – zijn toegelicht en verantwoord. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door en namens appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Ingezonden is onder meer een brief van de behandelend revalidatiearts C.S.H. Haarsma van 7 mei 2003. Haarsma geeft aan dat, na enkele operatieve behandelingen wegens gewrichtsklachten, uitgebreide klachten resteren. Bij onderzoek vond Haarsma ook objectiveerbare afwijkingen aan het houdings- en bewegingsapparaat met tevens afwijkingen bij beeldvormend onderzoek. Haarsma heeft de indruk dat er duidelijke beperkingen zijn in het totale functioneren van appellant met name ook op energetisch gebied en wat betreft de fysieke belastbaarheid van zijn rug en armen. Verder heeft hij de indruk dat de situatie van appellant wordt onderschat. Haarsma vindt echter niet dat appellant niet meer tot werken in staat zou zijn. Wel is niet alle werk voor hem geschikt en zeker het eigen werk als lasser lijkt Haarsma te belastend.
In een reactie hierop van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden van
27 juni 2003 wordt aangegeven dat de rapportage van Haarsma geheel conform het opgestelde FIS en de arbeidskundige weging nadien is. De opmerking van Haarsma dat hij de situatie van appellant onderschat wordt, aldus Peerden, niet met argumenten onderbouwd of gekwantificeerd in relatie tot het voorliggende belastbaarheidspatroon.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de medische kant van de schatting is de Raad, met gedaagde en de rechtbank, van oordeel dat appellant niet met medische feiten of gegevens zijn stelling heeft onderbouwd dat met het opgestelde belastbaarheidspatroon zijn beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn onderschat. De opvatting van de revalidatiearts Haarsma neergelegd in diens brief van 7 mei 2003 is naar het oordeel van de Raad niet nader gemotiveerd en heeft de Raad – voorzover moet worden aangenomen dat de brief (mede) ziet op de datum in geding – niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad wijst in dat verband op de rapportages van Haarsma van 2 juli 2000 en 12 maart 2002, waarin deze oordeelt dat appellant alleen geschikt lijkt voor fysiek lichte, afwisselende werkzaamheden, die geen grote belasting doen op zijn rug en op zijn rechter elleboog gezien de daar gevonden afwijkingen. De medische bevindingen van gedaagde -en het opgestelde belastbaarheidspatroon -sporen hiermee.
Ten aanzien van de markeringen bij de onderscheiden functies merkt de Raad op dat deze – blijkens de aantekeningen op het belastbaarheidspatroon en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Peerden van 24 juli 2002 – afdoende zijn gemotiveerd.
Ten aanzien van de passendheid van de functies anderszins merkt de Raad op dat de functie brugwachter in wisseldienst dient te worden verricht. Zonder nadere motivering
– die ontbreekt – is niet duidelijk waarom – gezien het bepaalde in het op de datum in geding geldende artikel 9 aanhef en eerste lid onder f, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten – deze functie voor appellant geschikt is te achten. De Raad constateert verder dat – indien de functie van brugwachter niet mag worden
geselecteerd – de functie printplatenmonteur de mediaan wordt. Het uurloon van deze functie – f 19,54 met daarbij een reductiefactor van 0.97 – afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant – f 22,53 – zou een arbeidsongeschiktheidspercentage van ruim 18% opleveren en derhalve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, geen stand kunnen houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Uit het voorgaande volgt dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzeke-ringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vies en mr. H. J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
MH