E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 november 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 7 december 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellante heeft mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 november 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 20 juni 2003, nummer AWB 02/4922 WAO, het beroep tegen het besluit van 6 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Van de Pol, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 augustus 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 7 december 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De rechtbank heeft in de in het dossier aanwezige medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellante een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De van de zijde van appellante in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante is de mening toegedaan dat haar lichamelijke beperkingen die voortkomen uit het bij haar gediagnosticeerde Crest-syndroom en welke zich onder meer uiten in de regelmatig optredende aandrang tot ontlasting, maagklachten, verstoring van de slokdarmmotoriek en algehele lichamelijke pijn door gedaagde zijn onderschat en dat zij niet in staat is tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad kan zich vinden in het standpunt dat van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht dat het ruim na de datum in geding vastgestelde Crest-syndroom een progressief ziektebeeld betreft dat in de toekomst een mogelijke toename van appellantes beperkingen tot gevolg zal hebben, maar dat appellante ook in hoger beroep geen medische verklaringen heeft ingebracht die aantonen dat de met dit syndroom samenhangende klachten ook reeds op de datum in geding, te weten 7 december 2001, zich in die mate manifesteerden dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan door gedaagde zijn gesteld.
Voor het arbeidskundige deel van de schatting heeft gedaagde onder meer de fb-code 7964, bestaande uit drie functies stikster meubelbekleding aan appellante voorgehouden. De Raad oordeelt dat gedaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze functies voor appellante geschikt zijn, nu appellante immers, zoals ook valt af te leiden uit het FIS-formulier van 10 oktober 2001 met behulp van krukken loopt en dit moeilijk te combineren valt met een onderdeel van de functie-omschrijvingen, namelijk het éénmaal per week met collega’s schoonmaken van de werkplek, inhoudende onder meer het vegen daarvan. Na het wegvallen van deze fb-code resteren echter voldoende functies om de schatting te dragen en er is geen wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellantes medische beperkingen, althans op de datum in geding, niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de resterende aan appellantes voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2005
(get.) T.R.H. van Roekel.