ECLI:NL:CRVB:2005:AU3650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4585 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante, die met ingang van 6 september 2001 een uitkering heeft ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering toekende, met de stelling dat haar lichamelijke klachten, met name pijnklachten aan haar rechterarm, haar in ernstige mate belemmerden in haar arbeid. De rechtbank Zwolle heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kan blijven. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de stelling van appellante ondersteunen dat haar beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen. De Raad heeft de argumenten van appellante, die in hoger beroep zijn aangevoerd, niet overtuigend geacht en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank.

De Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat de verzekeringsartsen van het Uwv beschikten over voldoende medische informatie en dat appellante haar stellingen niet heeft onderbouwd met nieuwe gegevens. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de toekenning van de WAO-uitkering aan appellante is gehandhaafd. De uitspraak is gedaan op 27 september 2005, waarbij de Raad heeft geoordeeld dat appellante, gezien haar beperkingen, in staat is om de werkzaamheden te verrichten die bij de schatting zijn gebruikt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4585 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 6 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellante heeft mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 6 augustus 2003, nummer AWB 03/47 WAO, het beroep tegen het besluit van 3 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Van der Heijden, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 augustus 2005, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
E.T. ’t Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Bij dat besluit heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 29 oktober 2001, inhoudende een toekenning van een WAO-uitkering aan appellante met ingang van
6 september 2001naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Blijkens de namens appellante in hoger beroep aangevoerde grieven, gaat het in dit geding in het bijzonder om de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante handhaaft haar ook reeds in beroep naar voren gebrachte opvatting dat ze ten tijde hier van belang als gevolg van haar lichamelijke klachten, met name haar pijnklachten aan haar rechterarm, zodanige beperkingen ondervond dat zij geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer had, althans niet in staat was tot het vervullen van de bij de onderhavige schatting als passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak blijk gegeven van haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde inzake appellantes beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagdes verzekeringsartsen beschikten over informatie van de behandeld neuroloog en - in de bezwaarprocedure - de huisarts en diverse zich onder de gedingstukken bevindende medische rapporten, alsmede in het bijzonder ook op het feit dat de opvatting van appellante niet nader is onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van medische rapporten of gegevens.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met appellantes stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Ook in hoger beroep zijn geen medische gegevens ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan de stelling van appellante dat de beperkingen ten tijde hier van belang in objectief-medische zin ernstiger waren dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen, laat staan de stelling dat die beperkingen dermate ernstig waren dat zij in het geheel geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer had.
De Raad gaat er aldus vanuit dat gedaagde de beperkingen van appellante ten tijde in dit geding van belang juist heeft gewaardeerd, althans niet heeft onderschat. Voorts staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellante, gegeven die beperkingen, terecht in staat is geacht om op en na 6 september 2001 de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de bij de schatting gebruikte functies.
In hetgeen overigens namens appellante is aangevoerd ziet de Raad, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.