ECLI:NL:CRVB:2005:AU3668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6277 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van medische beperkingen en geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2005, staat de beoordeling van de medische beperkingen van appellant centraal. Appellant had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 35 tot 45%. Na bezwaar tegen deze beslissing, dat door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen, werd de zaak aan de rechtbank voorgelegd. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende medische gegevens had om te concluderen dat de inschatting van de beperkingen van appellant correct was. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De Raad vond geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige oordelen die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt konden onderbouwen.

De Raad concludeerde dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de geselecteerde functies medisch gezien geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om de kosten van de procedure te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6277 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 16 april 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellant heeft mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Almelo, de gronden van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ingediend.
Bij besluit van 17 april 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 5 november 2003, nummer 02/1132 WAO, het beroep tegen het besluit van 17 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Van Zutphen, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen E.T. ’t Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 16 april 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De rechtbank heeft in de in het dossier aanwezige medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellant een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Op
17 april 2000 is appellant uitgevallen wegens rugklachten. Aangezien de klachten nog immer niet zijn opgelost en verminderd en er eerder sprake is van een verslechtering acht appellant zich volledig arbeidsongeschikt en niet in staat om arbeid te verrichten Appellant is de mening toegedaan dat in zijn geval geen gangbare arbeid kan worden geduid.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Evenals de rechtbank en met overneming van de gronden in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft ook de Raad in de in dit geding beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische en arbeidskundige oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen. De in het dossier aanwezige medische gegevens afkomstig van de behandeld sector, welke in de bezwaarprocedure naar voren kwamen, zien op het onderzoek met het oog op mogelijke behandeling van appellant in het najaar van 2001, waarvan toen uiteindelijk is afgezien, en derhalve niet op de datum in geding.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellants medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellants voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.