ECLI:NL:CRVB:2005:AU3676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6369 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschiktheid voor maatgevende functie bij psychische en rugklachten in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die als klassenassistente werkte en psychische klachten en rugklachten had. De appellante had een WAO-uitkering die in 2001 was ingetrokken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar eigen werk. De appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat uiteindelijk leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de eerdere bevindingen van de verzekeringsartsen, Berkhoudt en Brouns, niet onjuist waren. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de geschiktheid van de appellante voor haar maatgevende functie in twijfel trok. De Raad bevestigde de conclusie van de rechtbank dat de appellante geschikt was voor haar eigen werk, ondanks haar rugklachten.

De Raad heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding was om de proceskosten te veroordelen, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 27 september 2005, waarbij de Raad de argumenten van de appellante herhaalde, maar geen nieuwe feiten of omstandigheden kon aanvoeren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit correct waren en dat de appellante geen zwaardere beperkingen had dan eerder aangenomen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6369 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
16 december 2001 ingetrokken, onder overweging dat appellante weer geschikt is voor haar eigen werk.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. D.A. Harff, advocaat te [woonplaats], namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 27 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank [woonplaats] heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 27 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 11 november 2003, reg.nr. WAO 03/43-STU, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft onder overlegging van een bijlage van verweer gediend.
Bij brief van 1 augustus 2005 heeft de gemachtigde van appellante nog een stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 augustus 2005, waar appellante
- met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als klassenassistente toen zij op 23 augustus 1999 uitviel met psychische klachten. De verzekeringsarts A.P. Marlisa stelde bij zijn onderzoek op
4 september 2000 vast dat appellant vanwege deze klachten op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid had. Daarna kende gedaagde bij besluit van 21 november 2000 aan appellante met ingang van
21 augustus 2000 een WAO-uitkering toe, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts J. Berkhoudt in zijn rapport van 14 november 2001, waarin hij onder meer verslag heeft gedaan van zijn onderzoek op 12 september 2001, vastgesteld dat de psychische klachten na afgeronde behandeling bij een psycholoog en de RIAGG niet meer actueel zijn en dat appellante thans, mede als gevolg van een eerder overkomen auto-ongeval, nek- en onderrugklachten heeft en snel vermoeid is.
Berkhoudt heeft bij zijn onderzoek voorts vastgesteld dat de beweeglijkheid van de nek als gevolg van de nekklachten niet beperkt is en dat de pijnklachten niet verergeren bij nekbewegingen. Berkhoudt achtte appellante in staat tot rugsparende arbeid en zag geen reden meer voor beperkingen op het psychisch vlak of een urenbeperking.
Berkhoudt legde zijn bevindingen vast in het handgeschreven FIS-formulier van
12 september 2001 dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van
25 september 2001. De arbeidsdeskundige D. de Klepper concludeerde in zijn rapport van 8 november 2001, dat ook door Berkhoudt is ondertekend, dat appellante geschikt kon worden geacht voor haar maatgevende functie. Tevens achtte De Klepper appellante geschikt voor functies in gangbare arbeid, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% zou zijn. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van
14 december 2001 waaraan hij de geschiktheid van appellante voor haar maatgevende functie ten grondslag legde.
In de bezwaarprocedure wees de gemachtigde van appellante op een naar zijn mening aanwezige tegenstrijdigheid in het rapport van Berkhoudt en wel in die zin dat Berkhoudt enerzijds concludeerde omtrent haar mogelijkheden ten aanzien van het functioneren in arbeid en anderzijds aangaf verbetering van de gezondheidssituatie van appellante op termijn te verwachten en derhalve een heronderzoek over zes maanden aangewezen achtte. Tevens wees de gemachtigde erop dat appellante nog onder behandeling van haar huisarts was. Ter hoorzitting van 21 augustus 2002 heeft de gemachtigde van appellante aangegeven het bezwaar wat betreft het psychische element, mede gezien de van de huisarts verkregen informatie van 7 mei 2002, terzijde te leggen en het bezwaar wat betreft de rugklachten van appellante en haar geschiktverklaring voor haar eigen werk nader toegelicht. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts
R.M.A.G. Brouns in zijn rapport van 23 november 2002 evenwel geconcludeerd dat het onderzoek van Berkhoudt, gemeten aan de hand van de daarvoor geldende richtlijnen, niet onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De conclusie van Brouns was dat Berkhoudt de beperkingen van appellante op adequate en wellicht zelfs ruimhartig te noemen wijze heeft verwerkt in het FIS-formulier. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit zijn primaire besluit.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van appellante, waarbij de in de bezwaarprocedure voorgebrachte bezwaren zijn herhaald, geoordeeld geen reden te zien de bevindingen van Berkhoudt en Brouns voor onjuist te houden, mede bij gebreke van nieuwe van belang zijnde informatie van medische aard. Daarbij heeft de rechtbank nog aangegeven dat Brouns bij het opstellen van zijn rapport ook de beschikking had over de toen bekende gegevens van de huisarts. De rechtbank heeft voorts de conclusie van gedaagde inzake de geschiktheid van appellante voor haar maatgevende functie onderschreven.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren ten aanzien van de geschiktverklaring van appellante voor haar eigen werk, gelet op haar rugklachten, in essentie herhaald.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad wijst wat betreft de door de gemachtigde van appellante veronderstelde tegenstrijdigheid in de conclusie van Berkhoudt erop dat Berkhoudt, die kennis droeg van het arbeidskundig onderzoek van De Klepper, in zijn rapport in elk geval ook duidelijk heeft aangegeven dat er sprake was van voldoende restvaliditeit voor de eigen functie. Voorts acht de Raad het, mede gelet op de uitvoerige toelichting en uitleg van de bezwaarverzekeringsarts
M.Th.L.W. Boersma in het bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegde rapport van 29 maart 2004 omtrent de achtergrond van de beoordeling van Berkhoudt en De Klepper, welke niet alleen verband hield met arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO maar ook zag op een aanvraag om een functieongeschiktheidsadvies door de werkgever, in lijn met de conclusie van Boersma naar aanleiding van de uiteindelijke conclusie van Berkhoudt met betrekking tot de restvaliditeit van appellante voor haar eigen functie aannemelijk dat het door Berkhoudt tevens vermelde heronderzoek na zes maanden om die reden achterwege kon blijven. Van de door de gemachtigde van appellante veronderstelde tegenstrijdigheid in het rapport van Berkhoudt is dan ook naar het oordeel van de Raad in feite geen sprake. Nu ook voorts in hoger beroep geen informatie van medische aard naar voren is gekomen, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellante op de datum in geding vanwege haar rugklachten zwaardere beperkingen had dan gedaagde heeft aangenomen, concludeert ook de Raad niet dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is.
Voorts heeft ook de Raad, gelet op het rapport van De Klepper, waarin onder andere de belastende factoren van de maatgevende functie in kaart zijn gebracht, in het hoger beroep van appellante geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist zou moeten worden gehouden.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel