[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 januari 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 14 december 1999, waarbij hij heeft geweigerd aan appellante per 12 oktober 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 1 augustus 2002, kenmerk Awb 01/564, het beroep van appellante tegen het besluit van 26 januari 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein, namens appellante op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 29 september 2004, 7 oktober 2004, 3 november 2004, 15 november 2004 en 25 november 2004, al dan niet met één of meer bijlagen, zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep (nader) aangevuld en toegelicht.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 28 oktober 2002, ingediend.
De behandeling van het geding ter zitting van de Raad, gehouden op 10 december 2004, waarbij appellante in persoon aanwezig was en werd bijgestaan door mr. drs. Bogaers, voornoemd, doch gedaagde niet is verschenen, heeft geleid tot heropening van het onderzoek.
Bij brieven van 21 januari 2005, 18 mei 2005 en 14 juli 2005, alle met bijlage, heeft gedaagde gereageerd op commentaar van (de kant van) appellante.
Bij brieven van 10 januari 2005, 31 januari 2005, 21 februari 2005, 11 juli 2005 en 15 juli 2005, al dan niet met een of meer bijlagen, zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep nader aangevuld en toegelicht.
Het geding is voortgezet behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 juli 2005. Daarbij was appellante in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. drs. Bogaers, voornoemd, doch was gedaagde niet vertegenwoordigd.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Dit geding wordt beheerst door het antwoord op de vraag of het door de primaire verzekeringsarts L.P. Otto op 15 juli 1999 op basis van lichamelijk onderzoek en de op dat moment voorhanden medische dossiergegevens vastgestelde en in de loop van de procedures door de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan niet aangescherpte belastbaarheidspatroon, met name wat het ontbreken daarin van een urenbeperking betreft, een correcte weergave vormt van de fysieke mogelijkheden van appellante per 12 oktober 1999, de datum per welke gedaagde heeft geweigerd aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen.
In bezwaar heeft appellante en in beroep en hoger beroep is namens haar betoogd dat zij als gevolg van de chronische vermoeidheid waaraan zij lijdt zodanige energetische beperkingen heeft dat zij ten hoogste 5x4 uren per week kan werken en dat dit standpunt in voldoende mate wordt onderbouwd door de verklaringen/rapporten van met name:
? de klinisch psycholoog W.A. Fonteijn van 10 november 1999, 22 december 1999,
17 mei 2000 en 21 juni 2000;
? de klinisch psycholoog drs. T.C.G. Verbunt van maart 2000;
? de neuroloog dr. K. Keizer van 27 september 1999;
? de internist dr. B. Bravenboer van 29 oktober 1999;
? de internist prof. dr. P. Pop van 9 februari 2001;
? de zenuwarts drs. H. Herngreen van 7 juni 2002, 22 november 2004, 7 februari 2005 en 4 juli 2005;
? de kno-arts dr. D.J.M. Mateijsen van 22 februari 2005;
? haar huisarts J.J.N. Snoeijen van 11 oktober 2004.
Daarnaast zijn namens appellante schriftelijke stukken overgelegd over de door haar behaalde studieresultaten en haar functioneren bij werkgevers alsook meer in het algemeen.
Gedaagde heeft zich, daarin gesteund door de bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan, geschaard achter de aangevallen uitspraak, met name waar deze inhoudt dat er geen aanleiding bestaat de in het belastbaarheidspatroon neergelegde beperkingen (welke niet ook een urenbeperking inhouden) voor onjuist te houden en dat er geen aanknopings-punten zijn tot het aannemen van een bijzonder geval als bedoeld in de in dit geval van toepassing zijnde, in vaste rechtspraak door de Raad aanvaarde, van 19 september 1996 daterende en door gedaagde op 2 april 1997 met terugwerkende kracht per 1 maart 1997 gehanteerde (en later in het per 26 juli 2000 - ná de datum thans in geding - in werking getreden, van 8 juli 2000 daterende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten opgenomen) Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (Maoc-richtlijn).
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank alsook de motivering daarvan en overweegt daartoe het volgende.
De hiervoor vermelde, merendeels medische verklaringen/rapporten, noch de rapporten van de (bezwaar-)verzekeringsartsen bieden voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat aan de in artikel 18 van de WAO neergelegde eis van objectivering is voldaan.
Gelijk de rechtbank heeft overwogen heeft geen van de behandelend artsen aangegeven dat appellante per week niet meer dan 20 uren kan werken. Verklaringen van anderen kunnen een bijdrage leveren, maar de klinisch psycholoog Fonteijn gaat niet zo ver dat hij concludeert tot een urenbeperking. De klinisch psycholoog Verbunt komt wèl tot de conclusie dat appellante (op dat moment, maart 2000) niet meer dan 50% kan werken, maar hij koppelt die beperking aan het eigen werk van appellante als verkoopster in een platenzaak en laat zich er niet over uit of die beperking ook geldt voor de aan appellante als geschikt voorgehouden andere, voltijdse functies.
Bij de verklaringen/rapporten van Herngreen tekent de Raad aan dat deze er daarin geen misverstand over laat bestaan dat zijn oordeel dat voor appellante voltijds werken in eigen of passend ander werk niet haalbaar is, is gebaseerd op het uitgangspunt dat als appellante stelt dat zij niet in staat is haar eigen werkzaamheden hele dagen te verrichten en evenmin de geduide vervangende arbeid, dit juist is en wel op grond van de realiteit van de claimklachten. De latere brieven van Herngreen waarin aandacht wordt besteed aan de gevolgen van een mogelijke dan wel zeer of hoogstwaarschijnlijke cytomegalus-infectie alsook een tonsillitis kunnen daaraan niet toe- of afdoen, omdat de daaraan verbonden conclusies louter zijn gebaseerd op anamnestische gegevens.
Appellante heeft nog betoogd dat niet goed met elkaar is te rijmen dat aan haar sedert oktober 1999 op basis van 50% van haar werktijd een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is toegekend, met vrijstelling van sollicitatieplicht, zij volledig ongeschikt is bevonden voor haar eigen werk, maar zij toch voltijds geschikt is bevonden voor passend ander werk.
De Raad kan appellante hierin niet volgen, aangezien de WW-uitkering verband houdt met het eigen werk en het passende andere werk aan zodanige en ook andere beperkingen dan het eigen werk onderhevig is dat zij dat passende andere werk met inachtneming van de daarvoor aangenomen beperkingen nog wel zal kunnen verrichten. Aan de Standaard “Verminderde arbeidsduur” (Lisv-mededeling M. 00.039 van
13 april 2000) kan geen bevestiging van het standpunt van appellante, worden ontleend.
Aangezien uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, terwijl geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt als volgt beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.