ECLI:NL:CRVB:2005:AU3754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2088 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaald verzoek om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en WUBO-uitkering met psychische klachten ten gevolge van de Japanse bezetting en Bersiap-periode

In deze zaak gaat het om een herhaald verzoek van eiser, K. Visser, om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en een WUBO-uitkering. Eiser heeft psychische klachten die hij in verband brengt met zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en de daaropvolgende Bersiap-periode. Het oorspronkelijke besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad om de aanvraag af te wijzen, is door eiser bestreden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 augustus 2005, waarbij eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde K. Visser. De verweerster, vertegenwoordigd door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, heeft een verweerschrift ingediend en aanvullende stukken overgelegd.

De Raad heeft vastgesteld dat eiser in 1934 is geboren en in maart 2000 een verzoek heeft ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer. Dit verzoek was gebaseerd op gezondheidsklachten die hij koppelt aan zijn oorlogservaringen. Eiser heeft in maart 2003 een herzieningsverzoek ingediend, omdat zijn klachten waren verergerd. De Raad heeft de bevoegdheid van de verweerster om haar eerdere besluit te herzien, beoordeeld. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet kan standhouden, omdat het niet voldoet aan de vereisten van een deugdelijke motivering zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster niet voldoende heeft aangetoond dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerster opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerster veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 16,96, en moet het griffierecht van € 35,-- aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

04/2088 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 31 maart 2004, kenmerk JZ/070/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945(hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft K. Visser, wonende te Sint-Oedenrode, namens eiser op de gronden, aangegeven in een beroepschrift van 10 mei 2004, bij brief van 15 september 2004 hernieuwd en vergezeld van bijlagen, bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en de Raad bij schrijven van 23 december 2004 nog enkele stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 augustus 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door K. Visser, voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1934 is geboren, in maart 2000 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en onder meer in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met hetgeen hem is overkomen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende zogenoemde Bersiap-periode.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag afgewezen bij besluit van 27 februari 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2001, op de grond dat slechts een van de door eiser gestelde oorlogservaringen, te weten het getuige zijn van mishandeling van een krijgsgevangene door Japanners op de markt, als voldoende vaststaand kan worden beschouwd en dat niet is gebleken dat eiser door die oorlogservaring lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen waardoor hij blijvend invalide is geworden. Verweerster heeft daarbij overwogen dat het aannemelijk is dat er een zekere mate van posttraumatische klachten aanwezig is maar dat de geverifieerde calamiteit slechts een ondergeschikte rol speelt in het ontstaan van de psychische klachten.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de Raad bij zijn uitspraak van 27 februari 2003, nr. 01/5920 WUBO, ongegrond verklaard, onder overweging dat niet is vastgesteld dat de geverifieerde calamiteit van betekenende invloed is geweest op de psychische problematiek van eiser.
In maart 2003 heeft de gemachtigde van eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met een verzoek dat door verweerster is aangemerkt als verzoek om herziening van haar besluit van 27 februari 2001. Eiser heeft daarbij aangegeven dat zijn klachten zijn verergerd.
Verweerster heeft dit verzoek bij besluit van 17 december 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Verweerster is van oordeel dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht en dat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat haar beslissing van destijds onjuist is geweest.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat er sprake is van een herzieningsverzoek ten aanzien van het verband tussen het getuige zijn van de mishandeling van een gevangene en de psychische invaliditeit, dat eiser, aangezien het een herzieningsverzoek betreft, geacht wordt zelf nieuwe feiten of gegevens over te leggen die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden en dat er om deze reden door verweerster geen nieuw medisch onderzoek is ingesteld en eiser evenmin in de gelegenheid is gesteld een dergelijk onderzoek op eigen kosten te verrichten.
Verweerster heeft voorts herhaald dat er bij eiser weliswaar sprake is van psychische klachten maar dat deze slechts in geringe mate samenhangen met de gebeurtenis op grond waarvan eiser als oorlogsgetroffene is erkend, te weten het getuige zijn van de mishandeling van een gevangene. Ten aanzien van het medisch advies van haar geneeskundig adviseur M. Hoornstra-Deurloo merkt verweerster op dat die in haar beoordeling meer traumatische gebeurtenissen heeft meegewogen dan hetgeen door verweerster als bijzondere oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wet is aanvaard.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Zijn gemachtigde stelt daartoe dat het in dit geval een hernieuwde aanvraag betreft op basis van verergering van eisers klachten. Hij wijst erop dat eiser in dit verband is onderzocht door geneeskundig adviseur M. Hoornstra-Deurloo en dat deze heeft aangegeven dat het eerdere medische advies destijds op goede gronden tot stand is gekomen en er geen reden tot herziening bestaat, maar dat er nu aanleiding is een ander standpunt in te nemen. Zij acht sprake van tot blijvende invaliditeit leidend psychisch letsel ten gevolge van de oorlogservaringen, waarbij zij rekening heeft gehouden met het beleid inzake sequentiële oorlogstrauma-tisering.
De gemachtigde spreekt voorts zijn verbazing uit over verweersters overweging dat de geneeskundig adviseur in haar beoordeling meer traumatische gebeurtenissen heeft meegewogen dan hetgeen door verweerster als bijzondere oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wet is aanvaard.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad overweegt als volgt.
Met verweerster stelt de Raad vast dat het hier in wezen betreft een verzoek aan verweerster om haar oordeel met betrekking tot de causaliteit van eisers psychische klachten te herzien.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Indien er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd is het bestuursorgaan gerechtigd een dergelijk verzoek - overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - zonder nader onderzoek af te wijzen. Verweerster is daartoe niet verplicht. Ook in de situatie dat de aanvrager dergelijke gegevens niet heeft aangevoerd is het bestuursorgaan bevoegd de gehele voorliggende situatie opnieuw te toetsen. Dit is slechts anders indien de belangen van derden aan een dergelijke ruimere beoordeling in de weg staan.
De hierboven bedoelde bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen, dat wil zeggen de vraag dient te beantwoorden of verweerster in redelijkheid niet van haar bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit de stukken blijkt dat eiser naar aanleiding van zijn aanvraag van maart 2003 op
25 juni 2003 is onderzocht door de eerder genoemde geneeskundig adviseur van verweerster, M. Hoornstra-Deurloo. In haar advies op basis van dat onderzoek vermeldt deze geneeskundig adviseur dat zij met name de geverifieerde calamiteit en de mogelijke gevolgen daarvan in haar onderzoek nader heeft uitgediept en dat er zeker sprake is van invloed van deze calamiteit in de huidige psychopathologie van eiser. Zij komt, zoals de gemachtigde van eiser ook heeft opgemerkt, tot de conclusie dat het eerdere medisch advies op goede gronden is tot stand gekomen, zodat er geen reden is tot herziening maar dat er nu aanleiding is een ander standpunt in te nemen.
Uit de stukken blijkt voorts dat verweerster op 1 december 2003 heeft besloten het verzoek om herziening af te wijzen omdat bij de medische beoordeling is uitgegaan van ander feitenmateriaal dan eerder bij de primaire aanvraag werd geaccepteerd. De bij de medische beoordeling geconstateerde psychische invaliditeit kan volgens verweerster niet als causaal worden beoordeeld.
De Raad stelt allereerst vast dat de in het bestreden besluit gegeven overweging dat er geen nieuw medisch onderzoek is ingesteld niet alleen feitelijk onjuist is maar ook niet spoort met de daarop volgende overweging in het besluit, waarbij op het naar aanleiding van dat onderzoek gegeven medisch advies wordt ingegaan.
Uit de overwegingen van het bestreden besluit blijkt dan ook niet ondubbelzinnig of de afwijzing van het verzoek om herziening steunt op het niet overleggen door eiser van nieuwe feiten of gegevens dan wel op het oordeel dat de door verweersters geneeskundig adviseur geconstateerde psychische invaliditeit niet als causaal kan worden beoordeeld.
Reeds om deze reden kan het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dat de beslissing op het bezwaarschrift dient te berusten op een deugdelijke motivering, niet in stand blijven.
De Raad voegt daar het volgende aan toe.
De Raad kan de overweging, dat de geneeskundig adviseur meer traumatische gebeurtenissen heeft meegewogen dan hetgeen door verweerster als bijzondere oorlogsgebeurtenis in de zin van de Wet is aanvaard of dat van ander feitenmateriaal zou zijn uitgegaan, niet volgen. Uit het rapport van medisch onderzoek komt duidelijk naar voren dat ook voor de geneeskundig adviseur het uitgangspunt is geweest de door verweerster aanvaarde calamiteit, te weten: het getuige zijn van mishandeling van een krijgsgevangene door Japanners op de markt, zoals omschreven in het de eerste aanvraag van eiser begeleidende sociaal rapport: “met kolfslagen werd hij de auto ingeduwd. De gevangene schreeuwde het uit van de pijn en bloedde hevig. Ook werd hij met een bajonet bewerkt.”. Dat onder de anamnese in het medisch rapport is vermeld dat de man op een vrachtwagen werd gegooid en er meer bijzonderheden zijn vermeld, maakt dat niet wezenlijk anders.
Verweersters besluit kan dan ook niet worden gedragen door de daaraan gegeven motivering dat bij de medische beoordeling is uitgegaan van ander feitenmateriaal dan eerder bij de primaire aanvraag werd geaccepteerd. Ook op dit punt is het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde toetsing van de rechter niet kan doorstaan en dat het beroep van eiser gegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tenslotte termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerster te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten, welke worden begroot op
€ 16,96 als gemaakte reiskosten van eiser.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 16,96, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in dit geding betaalde griffierecht ad € 35,-- vergoedt;
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en door mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
28.09