ECLI:NL:CRVB:2005:AU3825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4661 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en WUBO-uitkering met betrekking tot evacuatie en gebeurtenissen tijdens de Bersiap-periode

In deze zaak gaat het om de erkenning van eiser als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Eiser, geboren op 14 november 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2003 een aanvraag ingediend voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en voor een WUBO-uitkering. Hij baseert zijn aanvraag op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met zijn evacuatievlucht per schip vanuit Borneo naar Java tijdens de Japanse inval en de ongeregeldheden in Jakarta tijdens de Bersiap-periode. Verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is aangetoond dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de WUBO.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 augustus 2005, waarbij eiser niet aanwezig was, maar verweerster vertegenwoordigd was. De Raad oordeelt dat de evacuatie van eiser niet onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden en dat er onvoldoende bewijs is voor directe betrokkenheid bij de ongeregeldheden in Jakarta. De Raad stelt vast dat het beleid van verweerster is gewijzigd en dat evacuaties nu individueel worden beoordeeld. Eiser kan zich niet beroepen op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn broer in 1992 wel is erkend, maar de omstandigheden zijn niet vergelijkbaar.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit van verweerster in stand blijft, omdat niet is aangetoond dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld. De erkenning als burgeroorlogsslachtoffer is gebonden aan specifieke gebeurtenissen zoals omschreven in de WUBO. De Raad wijst ook de aanvraag voor proceskostenvergoeding af. De uitspraak is gedaan op 29 september 2005, waarbij de Raad het beroep ongegrond verklaart.

Uitspraak

04/4661 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 20 juli 2004, kenmerk JZ/P60/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslacht-offers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 augustus 2005. Aldaar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren op 14 november 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2003 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19, een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met zijn evacuatievlucht per schip vanuit Borneo naar Java ten tijde van de inval van de Japanners in het voormalige Nederlands-Indië, zijn vlucht en verblijf in het Ursulinenklooster en het meemaken van ongeregeldheden in de wijk Menteng te Jakarta ten tijde van de Bersiap-periode.
Bij besluit van 28 januari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Met name is in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat de evacuatie naar Java vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden en eisers directe betrokkenheid bij beschietingen tijdens de Bersiap-periode onvoldoende is komen vast te staan.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Hiertoe blijft eiser aanvoeren dat de evacuatievlucht van Borneo naar Java wel degelijk onder levens-bedreigende omstandigheden is verlopen, evenals de vlucht naar het Ursulinenklooster tijdens de Bersiap-periode. In dit verband doet eiser tevens een beroep op het gelijkheidsbeginsel nu zijn broer in 1992 wel is erkend als burger-oorlogsslachtoffer terwijl hij dezelfde oorlogservaringen heeft meegemaakt als eiser.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser is beroep aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
De Raad stelt voorop dat het door verweerster tot 1994 gehanteerde beleid, waarbij evacuaties in het Nederlands-Indië onder de Wet konden worden gebracht en op grond waarvan eisers broer M.T. de Rijk (evacuatie naar het Ursulinenklooster) in 1992 is erkend als burger-oorlogsslachtoffer, is verlaten. In het nieuwe, door de Raad aanvaardbaar geachte, beleid worden evacuaties thans individueel beoordeeld en dient er sprake te zijn van zodanige levensbedreigende omstandigheden dat een evacuatie op een lijn gesteld kan worden met een calamiteit in de zin van de Wet.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de evacuatie van eiser naar Java vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaats-gevonden. Aannemelijk is wel dat er tijdens de zeereis sprake is geweest van enige dreiging, nu uit de gegevens afkomstig van het Nederlands Instituut voor Oorlogs-documentatie is gebleken dat er gedurende de overtocht van twee dagen meerdere malen een alarm werd afgegeven, maar voor directe levensbedreiging voorafgaand aan of tijdens de vlucht, heeft de Raad in de gedingstukken, waaronder diverse overgelegde getuigenverklaringen van familieleden, geen aanwijzingen gevonden.
Verweerster is ten aanzien van de ongeregeldheden in de Mentengbuurt te Jakarta van oordeel dat directe betrokkenheid van eiser daarbij niet is komen vast te staan, omdat eisers relaas, evenals hetgeen naar voren komt uit het dossier van zijn broer, duidt op een algemene beschrijving van de toestand in de betreffende wijk, terwijl de familie er zich altijd heeft kunnen schuilhouden. Ook de Raad heeft in de voorhanden gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden om directe betrokkenheid van eiser bij de door hem gestelde ongeregeldheden te kunnen vaststellen. Tenslotte is de Raad, met verweerster van mening dat, ook na grondig speurwerk in de vele, verweerster ter beschikking staande - deels historische - bronnen, er geen aanwijzingen zijn gevonden dat de situatie ten tijde van de vlucht naar het Ursulinenklooster levensbedreigend was of dat die vlucht onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Dit houdt tevens in dat het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel moet falen nu, gelet op bovengenoemd gewijzigd beleid, onvoldoende is kunnen blijken van zodanige levensbedreigende omstandigheden dat bedoelde vlucht op een lijn kan worden gesteld met een calamiteit in de zin van de Wet.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerster zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet.
De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat eiser tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die Wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wel bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
22.09