ECLI:NL:CRVB:2005:AU3911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1513 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • A.C.W. Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing WAO-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat een aanvraag voor een WAO-uitkering van appellant heeft afgewezen. Appellant, die zijn werkzaamheden na een verkeersongeval op 22 mei 2000 heeft moeten staken, verzocht om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) met ingang van 21 mei 2001. Het Uwv heeft aanvankelijk dit verzoek afgewezen, maar heeft later, bij besluit van 22 november 2004, alsnog een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de functiebestandscode voor de functie van lederwarenmaker niet gevuld was met voor appellant geschikte functies. De Raad oordeelt dat de eerdere schatting van de arbeidsongeschiktheid niet juist was en dat er onvoldoende functies zijn om de schatting te kunnen dragen. Het besluit van 22 november 2004 wordt vernietigd, en het Uwv moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2460,- bedragen, en moet het griffierecht van € 116,- worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van de appellant en de geschiktheid van de aangeboden functies.

Uitspraak

E N K E L VO U D I G E K A M E R
03/1513 WAO + 04/6584 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 april 2001 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek van appellant hem met ingang van 21 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) te verlenen.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 5 juni 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) ingestelde beroep bij uitspraak van 17 februari 2003 (reg. nr.: 02/1311 WAO) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft N.D. Bovenkamp-Daane, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v., op bij beroepschrift (met bijlagen) en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 7 mei 2003 van verweer gediend.
Bij brieven van 30 juni 2004 en 3 augustus 2004 heeft J.R. Beukema, eveneens werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v., nog enige stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
13 augustus 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Omdat het onderzoek naar het oordeel van de Raad niet volledig was geweest is dit heropend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 20 oktober 2004 enige inlichtingen verstrekt.
Bij brief van 22 november 2004 heeft gedaagde een besluit van die datum ingezonden, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2001 alsnog gegrond is verklaard en waarbij appellant met ingang van 21 mei 2001 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij faxbericht en brief van 24 januari 2005 heeft gedaagde een rapport van die datum van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde J.R. Beukema en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv. De behandeling van de gedingen is ter zitting geschorst teneinde gedaagde in de gelegenheid te stellen stukken van arbeidskundige aard in te zenden.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft gedaagde deze stukken ingezonden.
Bij brief van 10 maart 2005 heeft appellant daarop een reactie gegeven en een hem betreffend rapport ingezonden van de klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag.
Gedaagde heeft bij brief van 8 april 2005 op laatstgenoemd rapport een commentaar van 29 maart 2005 van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers ingezonden, waarop appellant bij brief van 28 april 2005 heeft gereageerd.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 3 mei 2005 door inzending van een rapport van 26 april 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg, voornoemd, nog een inlichting verstrekt.
Appellant heeft bij op 8 augustus 2005 ingekomen brief een schrijven van 18 juli 2005 van de klinisch psycholoog Van der Zwaag ingezonden.
De behandeling van de gedingen is voortgezet ter zitting van de Raad, gehouden op
19 augustus 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde J.R. Beukema, voornoemd, en waar gedaagde, met schriftelijke kennisgeving, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Met het besluit van 22 november 2004 is wijziging gebracht in het bestreden besluit. Nu het besluit van 22 november 2004 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Gedaagde heeft te kennen gegeven het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Uit 's Raads uitspraak van
4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. In dit geval heeft appellant een dergelijk verzoek gedaan, zodat appellant belang heeft behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad zal daartoe dan ook overgaan.
Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat appellant zijn werkzaamheden in verband met een verkeersongeval op
22 mei 2000 heeft moeten staken. Bij het besluit van 22 november 2004 heeft gedaagde, na de eerdere bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van appellants aanvraag om een WAO-uitkering, aan appellant na voltooiing van de wettelijk voorgeschreven wachttijd van 52 weken met ingang van 21 mei 2001 alsnog uitkering ingevolge de WAO verleend, berekend naar een mate van 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid. Dit besluit steunt op het nader gevormde inzicht van gedaagde dat voor appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikte functies zijn te selecteren, waarmee, anders dan bij het bestreden besluit is aangenomen, hij een zodanig inkomen kan verwerven dat een relevant verlies aan verdiencapaciteit resteert van 16,2%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking de medische grondslag van de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschatting. De Raad ontleent aan de in hoger beroep bekend geworden gegevens geen aanwijzingen dat de belastbaarheid van appellant ten tijde hier in geding is overschat. Veeleer vormt het in hoger beroep door appellant overgelegde rapport van de klinisch psycholoog Van der Zwaag een bevestiging dat appellant beperkt is voor tijd- en tempodruk, welke beperkingen reeds door de verzekeringsarts P. Janssen in het beperkingenpatroon van 13 februari 2001 zijn aanvaard. Ook de overige met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant bekend geworden gegevens geven onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat appellant ernstiger beperkt zou zijn dan de verzekeringsarts Janssen heeft aangenomen.
De bezwaarverzekeringsarts Gommers, voornoemd, heeft zich bij rapport van
22 november 2001 geheel kunnen verenigen met de zienswijze van de verzekeringsarts Janssen en heeft in zijn in hoger beroep overgelegd rapport van 29 maart 2005 opgemerkt dat er geen aanleiding was af te wijken van de eerdere zienswijze, waaronder begrepen die ten aanzien van de hiervoor genoemde beperkingen voor tijds- en tempodruk.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant overweegt de Raad dat gedaagde in de loop van de gedingvoering het maatmaninkomen heeft herberekend, omdat dit onjuist was vastgesteld en dat als gevolg daarvan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage moest worden herzien. Daaruit is het besluit van
22 november 2004 voortgevloeid. De Raad kan evenwel, ook na deze correctie, de arbeidskundige grondslag van de schatting niet als juist aanvaarden.
Gedaagde heeft zich immers nadien ook op het standpunt gesteld dat de voor appellant geselecteerde functiebestandscode 8539 moest vervallen, omdat deze gevuld was met een onvoldoende aantal actuele functies. Aldus resteren, gelet op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 12 maart 2001 de fb-codes 8535 (wikkelaar), 8463 (samensteller) en 8030 (lederwarenmaker). Partijen verschillen in het bijzonder van mening of de vermelding van aanmerkelijke tijdsdruk en dwingend tempo in de belastingpatronen van de onderscheidene functies van lederwarenmaker, gelet op de ter zake bestaande beperkingen van appellant, betekent dat deze functies niet geschikt zijn te achten. Daaromtrent heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van den Berg in haar rapport van 26 april 2005 opgemerkt dat de functie naar haar oordeel in een rustig tempo valt uit te voeren en dat er geen bovenmatige werkdruk ontstaat. Daarbij heeft zij verwezen naar de bespreking van 15 juni 2001 (lees: 25 juni 2001) van de verzekeringsarts Janssen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant.
De Raad is het evenwel niet ontgaan dat in dit rapport is vermeld dat de functie van lederwarenmaker niet passend is. Ook als dit op een verschrijving zou berusten, gedaagde is immers in de gedingvoering nadien van de geschiktheid van die functie uitgegaan, dan nog acht de Raad het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige onvoldoende gemotiveerd. Immers als dit gevolgd zou worden dan valt niet te begrijpen waarom in de belastingpatronen van de functie lederwarenmaker melding wordt gemaakt van aanmerkelijke tijdsdruk en dwingend tempo.
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen kan van de juistheid van de in het zogeheten Functie-informatie-systeem opgenomen gegevens worden uitgegaan, tenzij aangetoond wordt dat deze onjuist zijn. Daartoe is onvoldoende dat de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de in dit systeem opgenomen gegevens de belasting in de in aanmerking genomen functie(s) in algemene zin relativeert.
Aldus komt de Raad tot het oordeel dat de functiebestandscode lederwarenmaker niet gevuld is met voor appellant geschikt te achten functies en dat als gevolg hiervan er onvoldoende functies resteren om de schatting te kunnen dragen.
Het besluit van 22 november 2004 komt deswege voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met betrekking tot de toekenning aan appellant van uitkering ingevolge de WAO per 21 mei 2001 een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Dit betekent tevens dat het thans niet op de weg van de Raad ligt om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. Daarbij merkt de Raad nog wel op dat door de vernietiging van het bestreden besluit en het in artikel 8:69 van de Awb besloten liggende verbod van reformatio in peius vaststaat dat appellant na einde wachttijd recht heeft op een WAO-uitkering niet lager dan berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dientengevolge heeft appellant recht op wettelijke rente over het terzake na te betalen uitkeringsbedrag. Nu gedaagde nader heeft te bezien of er reden is de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien naar een hoger percentage, ziet de Raad om praktische redenen ervan af reeds nu tot toewijzing van de door appellant gevraagde wettelijke rente als schadevergoeding over te gaan.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 850,- als vergoeding van de kosten verbonden aan de door de partij-deskundige W.D. van der Zwaag uitgebrachte rapporten, totaal derhalve € 2460.-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 5 juni 2002;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 november 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 november 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2460,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van
mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. Huussen.