ECLI:NL:CRVB:2005:AU3920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6214 WAO, 02/6215 WAO en 02/6216 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaagde WAO-uitkering en weigering ziekengeld na psychische en fysieke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante, werkzaam als cateringmedewerkster, die sinds 1991 uitgevallen is met psychische klachten, knieklachten en hartproblemen. In 1992 werd haar een WAO-uitkering toegekend, die in 1995 werd ingetrokken, maar na een hartinfarct in 1996 opnieuw werd heropend. De uitkering werd in 1998 herzien naar 55-65% en in 2000 opnieuw naar 80-100% na een tweede hartinfarct. In januari 2001 werd appellante als volledig belastbaar geacht, wat leidde tot intrekking van de WAO-uitkering per 17 april 2001. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2002 werd het bezwaar alsnog gegrond verklaard, maar de uitkering werd herzien naar 15-25%. De rechtbank vernietigde de eerdere beslissing, maar verklaarde de beroepen tegen de besluiten ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was en dat de rechtbank de medische argumenten niet had beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische onderbouwing van de besluiten niet voldoende was en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor appellante. De Raad vernietigde de besluiten en de aangevallen uitspraak, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellante. Gedaagde moet nieuwe besluiten op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

02/6214 WAO, 02/6215 WAO en 02/6216 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 22 november 2002, onder reg. nrs.: WAO 01/1763, WAO 02/639 en ZW 01/1943, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante bij brief van 1 april 2003 is gereageerd.
Van de kant van appellante zijn nog brieven ontvangen van 6 mei 2003 en 13 juli 2004.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 18 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Naar aanleiding van de beslissing van de Raad appellante te laten onderzoeken door een revalidatiearts zijn namens appellante reacties ontvangen bij brieven, met bijlagen, van 7 oktober 2004, 29 oktober 2004 en 8 maart 2005.
De revalidatiearts dr. R. van Mechelen heeft onder dagtekening 9 maart 2005 de Raad van verslag en advies gediend.
Op dit rapport is namens appellante uitvoerig gereageerd bij brieven, met bijlagen, van 14 en 21 maart 2005, 20 april 2005 en 1 mei 2005. Van gedaagde is bij brief, met bijlage, van 4 mei 2005 een reactie ontvangen.
Desgevraagd heeft de deskundige op 5 juli 2005 een nader rapport uitgebracht, waarop namens appellante bij brief van 28 juli 2005 en namens gedaagde bij brief, met bijlage, van 12 augustus 2005 reacties zijn gegeven.
Voorts heeft de gemachtigde van appellante de Raad op 19 en 31 augustus 2005 brieven geschreven.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2005, alwaar appellante, met bericht van verhindering, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, werkzaam als cateringmedewerkster, is in 1991 uitgevallen met psychische klachten en knieklachten. In verband daarmee is haar in 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze WAO-uitkering is in 1995 ingetrokken, maar na een door appellante in 1996 doorgemaakt hartinfarct heropend en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 8 maart 1998 is deze WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. In 2000 heeft appellante een tweede hartinfarct doorgemaakt, in verband waarmee de WAO-uitkering per 19 augustus 2000 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 5 januari 2001 is appellante voltijds belastbaar geacht voor passende functies, waarna de WAO-uitkering bij besluit van 22 februari 2001 per 17 april 2001 is ingetrokken. De bezwaren van appellante tegen dit besluit zijn bij besluit van 3 augustus 2001 (hierna: besluit I) ongegrond verklaard.
Op 18 juni 2001 heeft appellante, die inmiddels uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, zich ziek gemeld met dezelfde klachten als voorheen.
Een verzekeringsarts heeft haar op het spreekuur van 5 juli 2001 gezien en haar per die datum geschikt geacht voor de in het kader van de laatste WAO-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 11 juli 2001 heeft gedaagde geweigerd appellante op en na 5 juli 2001 ziekengeld uit te keren. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 22 augustus 2001 (besluit II) ongegrond verklaard.
Hangende het beroep tegen besluit I heeft gedaagde bij een nieuw besluit op bezwaar van 6 maart 2002 (hierna: besluit III) het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2001 alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering per 17 april 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak besluit I vernietigd met bepalingen ten aanzien van de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep gericht geacht tegen besluit III en de beroepen tegen de besluiten II en III ongegrond verklaard.
Namens appellante is, kort samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, dat de rechtbank de medische argumenten niet heeft beoordeeld, zodat niet duidelijk is in hoeverre de medische beroepsgronden relevant zijn en dat het door appellante ingebrachte rapport van een externe arbeidsdeskundige ten onrechte ongemotiveerd terzijde is geschoven.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep beperkt is tot de ongegrondverklaring door de rechtbank van de beroepen tegen de besluiten II en III.
De door de Raad benoemde deskundige revalidatiearts dr. R. van Mechelen heeft in zijn uitvoerige en gedegen rapport van 9 maart 2005 geconcludeerd dat bij appellante op
17 april 2001 en 5 juli 2001 sprake was van multipele afwijkingen en klachten. Hij acht appellante ten aanzien van de aspecten zitten, staan, lopen, gebogen werken, werken boven schouderhoogte, knielen, kruipen en hurken, reiken, tillen, dragen en hand- en vingergebruik meer beperkt dan de verzekeringsartsen van gedaagde hebben aangenomen. Bovendien acht hij een urenbeperking tot 4 uur per dag noodzakelijk. Op basis van de door hem in het belastbaarheidspatroon aangebrachte wijzigingen acht Van Mechelen geen van de geselecteerde functies voor appellante geschikt. In zijn nader rapport heeft hij zijn conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Weliswaar moet gedaagde worden nagegeven dat de verwoordingen functiebelasting van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet op alle door Van Mechelen aangegeven onderdelen overschrijdingen laten zien, doch dit laat onverlet dat bij alle functies sprake is van ten minste een aanzienlijke overschrijding van de belastbaarheid op het aspect zitten. De door de verzekeringsartsen gegeven toelichting op de aanvaardbaarheid van deze overschrijding heeft de Raad niet kunnen overtuigen. Voorts komt het de Raad voor, gelet op de cardiale problematiek van appellante en de duidelijke en goed onderbouwde opvatting van de deskundige ter zake, dat een medische urenbeperking tot 20 uur per week is aangewezen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat besluit II niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van besluit III overweegt de Raad dat, nu de in het kader van de WAO-beoordeling voor appellante geselecteerde functies - welke functies, elk afzonderlijk, in het onderhavige geval de maatstaf arbeid vormen - niet voor haar geschikt waren, aan de hersteldverklaring per 5 juli 2001 de grondslag is komen te ontvallen. Derhalve kan ook besluit III niet in stand blijven.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de besluiten II en III alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, dienen te worden vernietigd. Gedaagde zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Ten aanzien van de door appellante geclaimde kosten van de rapportages uitgebracht door Instituut Psychosofia verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 april 2005, LJN: AR4323. De Raad ziet geen enkele aanleiding thans anders te oordelen. De kosten van deze rapportages komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 22 augustus 2001 en 6 maart 2002 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
CVG