E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 9 februari 2002 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% in de zin van de WAO bedraagt.
Bij besluit van 5 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar gericht tegen het besluit van 8 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 11 augustus 2003, geregistreerd onder nummer AWB 02/4878 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op bij aanvullend beroepschrift van 25 november 2003 (met bijlage) heeft mr. M. Spek, werkzaam bij FNV Ledenservice te Rotterdam, thans advocaat te 's-Gravenhage, namens appellant hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 23 januari 2004 heeft de gemachtigde van appellant een nadere toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 19 augustus 2005 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich - met voorafgaand bericht - niet doen vertegenwoordigen.
Appellant was werkzaam als verkoper in een juwelierswinkel tot hij op 30 september 1996 uitviel wegens psychische klachten. Hij heeft per einde wachttijd een uitkering ingevolge de WAO ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 8 december 2001 is, in het kader van de vijfdejaars herbeoordeling, zijn uitkering per 9 februari 2002 ingetrokken.
Aan het besluit van 8 december 2001 heeft, wat de medische component betreft, ten grondslag gelegen het rapport van de verzekeringsarts A. Wever van 20 augustus 2001. Deze heeft appellant geschikt geacht voor het verrichten van passend werk, waarbij hij onder meer beperkt is ten aanzien van tijdsdruk, conflicterende functie eisen, conflicthantering en verantwoordelijkheid/afbreukrisico. Op het belastbaarheidspatroon van 20 augustus 2001 heeft de verzekeringsarts deze beperkingen aangegeven.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A.R.C. Geyssens functies geselecteerd die naar zijn mening vallen binnen het ten behoeve van appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies waarmee het meest kan worden verdiend met het maatmanloon van appellant, resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen verenigen met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en ook de bezwaararbeidsdeskundige heeft geen reden gezien de conclusies van de arbeidsdeskundige te wijzigen.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is volledig te werken. Hij heeft werk aanvaard bij een taxibedrijf waar hij pendeldiensten rijdt. Aanvankelijk is hij begonnen met negen uur per week en later heeft hij dat uitgebreid naar vijftien uur per week. Het aantal uren wil hij in zijn eigen tempo verder uitbreiden. Voor de uren die hij niet in staat is te werken, wil hij een uitkering uit de WAO. Voorts heeft een aantal van de geduide functies een actualiseringsdatum die meer dan achttien maanden voor de datum in geding ligt.
Gedaagde heeft vervolgens een aantal van de geduide functies laten vervallen.
De Raad oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel van de betrokken verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Gedaagde heeft met appellants beperkingen in ruime mate rekening gehouden en ook de verzekeringsarts heeft zich geheel kunnen verenigen met de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant een schrijven van klinisch psycholoog drs. E. van der Put in gebracht. Deze psycholoog schrijft dat appellant vanwege psychische klachten bij hem onder behandeling was van december 1996 tot september 1999. Hij acht het van belang dat appellant zelf het moment, het tempo en de richting van de werkzaamheden kan bepalen. De Raad kan aan deze verklaring niet de waarde hechten die appellant daaraan gehecht wenst te zien nu op het moment dat Van der Put de verklaring schreef hij al een aantal jaren geen behandelaar van appellant meer was zodat niet aannemelijk is dat hij zich op recent eigen onderzoek heeft gebaseerd.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad dat ook deze juist is te achten. Ook na het wegvallen van enkele functies resteren er nog voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen om de schatting op te baseren. Voorzover de functies asterisken hebben, die aangeven dat er bij die functie op een onderdeel een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid is, is voldoende aannemelijk gemaakt dat die functies toch geschikt zijn te achten voor appellant. Met betrekking tot appellants verzoek om een aanvulling op zijn inkomen voor de uren die hij niet kan werken, en hem op die manier de mogelijkheid te geven om zelf het aantal te werken uren uit te breiden overweegt de Raad dat het systeem van de WAO daar geen ruimte voor biedt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.