E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 30 september 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: WAO 02/3247), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 19 februari 2004 (met bijlage) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys, voornoemd, als haar raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Bakker, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van
17 oktober 2002 het besluit van 21 januari 2002 heeft gehandhaafd, waarbij de eerder aan appellante naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 4 februari 2002 is ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust en dat er geen reden is de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Ten aanzien van de door appellante gestelde psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat niet van zodanige klachten was gebleken dat daarmee rekening had moeten worden gehouden bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon. Voorts heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid niet overschrijdt en dat bij vergelijking van het inkomen dat zij met haar eigen werk van tuinbouwmedewerkster placht te verdienen en het inkomen verbonden aan de voor haar geschikt bevonden functies een verlies aan verdienvermogen bestaat van minder dan 15%.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en maakt dit tot het zijne. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts J.D. van de Nieuwe Giessen naar aanleiding van de grieven van appellante met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit de aanwezige medische gegevens heeft herbeoordeeld en bij rapport van 18 februari 2004 tot de conclusie is gekomen dat er met betrekking tot de rug- en armklachten geen belangrijke nieuwe elementen zijn. De Raad laat daarbij daar of ten tijde hier in geding appellante alleen klachten over het functioneren van de linkerhand heeft geuit dan wel over beide handen, nu de bezwaarverzekeringsarts
J.H. Logger, naar aan zijn rapport van 18 juni 2002 valt te ontlenen, onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke beperkingen aan beide handen.
Ten aanzien van de psychische klachten van appellante vanwege het overlijden na korte tijd van haar baby in 1999 overweegt de Raad dat, hoe verdrietig die omstandigheid voor appellante ongetwijfeld is, in dit verband van belang is of aannemelijk is dat bij appellante ten tijde hier in geding psychische klachten bestonden die relevante beperkingen met zich meebrachten tot het verrichten van arbeid. De bezwaarverzekeringsarts Logger, die door het bezwaarschrift op de hoogte was van het overlijden van appellantes baby, heeft bij zijn onderzoek op 18 juni 2002 aan de psychische gesteldheid van appellante aandacht besteed en geconcludeerd dat geen duidelijke psychopathologie waarneembaar was. Dat sprake was van miscommunicatie tussen de bezwaarverzekeringsarts en appellante, in hoofdzaak te wijten aan de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal door appellante, acht de Raad onvoldoende aannemelijk. Evenvermelde conclusie stemt overeen met de conclusie vermeld in de brief van 22 januari 2003 van de RIAGG Rijnmond Noord West. Voorts maakt de bezwaarverzekeringsarts Logger in zijn rapport ervan melding dat appellante redelijk goed Nederlands spreekt en verstaat, welke constatering de Raad, gelet op het verhandelde ter zitting, onderschrijft.
In het mede aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van 16 juli 2001 van de verzekeringsarts E.A.G. Hooiveld wordt in het geheel geen melding gemaakt van psychische klachten van appellante.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend kan de Raad aan de vermelding in de brief van de RIAGG dat appellante sedert een jaar last heeft van psychische klachten niet die betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien, te weten dat daaruit ten tijde hier in geding relevante beperkingen tot het verrichten van arbeid voortvloeien.
Dit zou anders kunnen zijn als deze vermelding berustte op eigen onderzoek van de RIAGG, maar mede gelet op het verhandelde ter zitting, moet de Raad aannemen dat de brief van 22 januari 2003 van de RIAGG gebaseerd is geweest op een eerste gesprek met appellante, gehouden op 21 januari 2003 en geen onderzoeksgegevens bevat rond de datum in geding.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat met klachten die na de datum in geding zijn ontstaan, zoals de knieklachten van appellante, in dit geding geen rekening kan worden gehouden. Het bestreden besluit ziet immers op de gezondheidssituatie van appellante per 4 februari 2002.
Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding gezien de grondslag waarop het bestreden besluit rust voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.