ECLI:NL:CRVB:2005:AU3965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5608 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag op basis van de Toeslagenwet en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Appellant, die in hoger beroep is gegaan, had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn beslagvrije voet op nihil had vastgesteld. Dit besluit leidde tot de terugvordering van een bedrag van € 3.663,86, dat onterecht aan appellant was uitbetaald. De rechtbank Roermond had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld, onderschreven. De Raad oordeelt dat voor de vaststelling van de juiste beslagvrije voet, het noodzakelijk is om informatie te verkrijgen over de sociale en financiële situatie van appellant. De rechtbank had geoordeeld dat de door verweerder gevraagde inlichtingen essentieel waren voor een correcte uitvoering van de wetgeving omtrent de beslagvrije voet. Appellant had echter nagelaten om tijdig de benodigde informatie te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden.

De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat de terugvordering rechtmatig was, aangezien de bepalingen omtrent de beslagvrije voet niet van toepassing waren door de schending van de inlichtingenplicht door appellant. De Raad wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig aanleveren van de benodigde documenten bij appellant ligt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om de kosten van de procedure te compenseren.

Uitspraak

03/5608 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 1 november 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de beslagvrije voet van diens inkomen op nihil wordt vastgesteld en bepaald dat het aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag aan toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) van € 3.663,86 in termijnen met de lopende uitkering(en) van appellant zal worden verrekend.
Bij besluit van 11 maart 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 7 oktober 2003, nummer 03/451 TW, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.T.R. Lucassen, advocaat te Blerick, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2005, waar voor appellant is verschenen mr. R.A.N.H. Verkoeijen, kantoorgenoot van mr. Lucassen voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen J. Huijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad neemt in dit geding als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak aangaande de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden het navolgende overwogen:
“In artikel 20, vijfde lid, TW is bepaald dat het besluit tot terugvordering de termijn of termijnen vermeldt waarbinnen moet worden betaald. Ingevolge artikel 20, zesde lid, TW is degene van wie uitkering wordt teruggevorderd verplicht desgevraagd aan verweerder de inlichtingen te verstrekken die voor de terug-vordering van belang zijn. Voorts is in artikel 20a, tweede lid, TW in verbinding met artikel 14g, achtste lid, TW bepaald dat de ten uitvoerlegging van de terug-vordering zodanig geschiedt dat degene die aanspraak maakt op een toeslag blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel 14g, negende lid, TW bepaalt dat de beslagvrije voet niet geldt als de betrokkene zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen die voor de tenuitvoerlegging van belang zijn niet of niet behoorlijk nakomt.
Voor de vaststelling van de juiste beslagvrije voet zal onderzoek moeten worden verricht naar een aantal aspecten van het sociale en financiële leven van eiser. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder in dit kader aan eiser gevraagde inlichtingen omtrent die aspecten voor een rechtens juiste uitvoering van hetgeen in de artikelen 475c en 475d Rv is bepaald omtrent de beslagvrije voet, nood-zakelijk zijn. Verweerder heeft derhalve op goede gronden bij eiser middels toezending van een inlichtingenformulier daarnaar navraag gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat eiser
-ondanks herhaald verzoek van de kant van verweerder- het formulier onderzoek financiële omstandigheden niet tijdig heeft ingeleverd en dat eiser daarmee niet aan zijn verplichting heeft voldaan om informatie te verstrekken die voor de vaststelling van de beslagvrije voet van belang is. De vraag of eiser aldus zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 14a, vijfde lid, juncto artikel 14g, negende lid, van de TW heeft geschonden en als gevolg daarvan de bepalingen omtrent de beslagvrije voet niet van toepassing zijn, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Voor de tenuitvoerlegging van de terugvordering en de daarbij te hanteren beslag-vrije voet zijn de door verweerder gevraagde inlichtingen immers van belang. Door deze niet te verstrekken heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Aan de bepalingen omtrent de beslagvrije voet was verweerder derhalve niet gebonden.
Ter zitting van 11 september 2003 heeft de gemachtigde van eiser nog verzocht om begrip voor het feit dat eiser de financiële stukken te laat heeft ingediend. De rechtbank overweegt hiertoe dat op eiser een eigen verantwoordelijkheid rust om de stukken tijdig in te leveren en dat aldus het te laat indienen van stukken voor rekening van eiser dient te blijven. Dat eiser op een later tijdstip wel aan zijn verplichtingen heeft voldaan doet hier niet aan af. De omstandigheid dat eiser heeft gehandeld conform het advies van zijn toenmalige raadsman komt voorts voor zijn risico. Door de beslagvrije voet op nihil te stellen heeft gedaagde een besluit genomen waarbij hij binnen de grenzen van de wet is gebleven.
Ook overigens kan niet gezegd worden dat het bestreden besluit strijd oplevert met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechts-beginsel.”
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de hiervoor aangehaalde overwegingen. Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd is in hoofdzaak een herhaling van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en geeft de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 29 april 2003, gepubliceerd in USZ 2003/232 en RSV 2003/247. Voorts leidt de door de gemachtigde van appellant genoemde omstandigheid dat de onverschuldigde betaling van toeslag niet aan het toedoen van appellant te wijten zou zijn, de Raad niet tot een ander oordeel nu de vraag of al dan niet sprake is van toedoen bij het vaststellen van de beslagvrije voet geen rol speelt.
Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
MH