ECLI:NL:CRVB:2005:AU3967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5611 WAO + 05/5265 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting bij fibromyalgie en psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die arbeidsongeschikt is geraakt op 22 april 1999, heeft pijnklachten en psychische klachten, waaronder fibromyalgie en depressieve klachten. In eerste instantie heeft het Uwv haar een uitkering toegekend in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%, maar na bezwaar is dit herzien naar 45 tot 55%. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 augustus 2005, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde.

De Raad heeft de medische grondslag van het besluit van het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat de resultaten van het medische onderzoek, dat onder andere is gebaseerd op rapporten van behandelende artsen, voldoende overtuigend zijn. De bezwaarverzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld, waaruit blijkt dat appellante niet in staat is om op HBO-niveau te functioneren, maar wel op MBO-niveau. De Raad heeft vastgesteld dat de functies die aan de herziening ten grondslag liggen, binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellante vallen.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het nieuwe besluit van het Uwv (besluit 2) in de plaats is gekomen van het eerdere besluit (besluit 1). De grieven van appellante zijn in het kader van het beroep tegen besluit 2 beoordeeld, en de Raad heeft geen termen gezien om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De uitspraak van de rechtbank is in stand gelaten, en de Raad heeft beslist dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/5611 WAO + 05/5265 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 19 maart 2001 geweigerd aan appellante ingaande
20 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Bij besluit van 17 juli 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2001 gegrond verklaard en aan appellante ingaande 20 april 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 1 oktober 2003, reg. nr. WAO 02/2305, besluit 1 vernietigd, met opdracht tot het nemen van een nieuw besluit met inachtneming van de uitspraak en met bepalingen inzake het vergoeden van griffierecht en proceskosten.
Appellante heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft ingezonden een besluit van gedaagde van 7 april 2004, gegeven ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank (hierna: besluit 2), waarin aan appellante ingaande 20 april 2000 een uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktsklasse van 45 tot 55%.
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 31 augustus 2005, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, werkzaam als consulente personeelsvoorziening, is arbeidsongeschikt geworden op 22 april 1999 met onder meer pijnklachten aan handen, armen en schouders.
Bij het primaire besluit van 19 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd om aan appellante ingaande 20 april 2000, na ommekomst van de wachttijd, een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, wegens het ontbreken van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid. Dit besluit berust op medische rapporten van de verzekeringsarts W.S. Vrijlandt van 21 april 2000 en 3 januari 2001, waarbij deze op basis van de diagnose “pijnklachten e.c.i. bij laxitas” een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld.
Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige P.C. van Tellingen geconcludeerd tot geschiktheid van appellante voor haar eigen werk.
Na door appellante gemaakt bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes een expertise laten uitvoeren door de psychiater E.F. van Ittersum. Deze heeft in een rapport d.d. 1 mei 2002 onder meer geconcludeerd dat van appellante niet mag worden gevergd dat zij functioneert op HBO-niveau, wat in haar eigen werk wel van haar gevraagd wordt. Hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts het reeds opgemaakte belastbaarheidspatroon van kracht geacht, echter met een begrenzing van de mogelijkheid tot arbeid tot MBO-niveau. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris een vijftal voor appellante geschikt geachte functies geselecteerd en na vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het maatmaninkomen geconludeerd tot het bestaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,79%.
Hierop is bij besluit 1 het bezwaar gegrond verklaard en is betrokkene ingaande
20 april 2000 ingedeeld in de klasse van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische grondslag van besluit 1 toereikend geoordeeld, doch zij heeft zich niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag, ten aanzien van één functie wegens een te ver in het verleden liggende actualiseringsdatum en ten aanzien van enkele andere functies wegens onvoldoende toegelichte overschrijdingen van de belastbaarheid.
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen met de grief, dat zij medisch niet in staat is te achten tot het verrichten van gangbare arbeid.
Gedaagde heeft in de uitspraak berust en heeft opnieuw op het bezwaar beslist bij besluit 2, waarin aan appellante ingaande 20 april 2000 een uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Dit besluit berust op een arbeidskundige heroverweging, waarbij met inachtneming van hetzelfde belastbaarheidspatroon één van de oorspronkelijk voorgehouden functies is gehandhaafd, doch daarnaast een tweetal andere functies is geselecteerd. Op basis van deze drie functies is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 48,98%.
De Raad oordeelt als volgt.
Aangezien besluit 2 aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede gericht te zijn tegen besluit 2. De Raad stelt voorts vast dat besluit 2 in de plaats is gekomen van besluit 1, zodat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel van de Raad inzake de rechtmatigheid van besluit 1. Aangezien van enig resterend belang bij het hoger beroep niet is gebleken, zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. De grieven van appellante worden bezien in het kader van het beroep tegen besluit 2.
Ten aanzien van de medische grondslag van besluit 2 heeft de Raad geen aanleiding gevonden anders te oordelen dan de rechtbank. Appellante heeft in hoger beroep, evenals zij dat in eerste aanleg had gedaan, gesteld wegens fibromyalgie en depressieve klachten niet in staat te zijn tot gangbare arbeid. De Raad acht echter de resultaten van het van de zijde van gedaagde uitgevoerde medische onderzoek, dat mede berust op informatie verkregen van de behandelende reumatoloog dr. A.J.G. Swaak, de behandelende internist dr. R.J.Th. Ouwendijk en van de huisarts, alsmede op het eerder vermelde onderzoeksrapport van de psychiater E.F. van Ittersum, voldoende overtuigend om uit te gaan van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon. Hierbij is tevens van belang dat van de zijde van appellante geen medische informatie is overgelegd die hieraan zou doen twijfelen.
Wat het arbeidskundige aspect van de schatting betreft is de Raad voldoende gebleken dat de drie aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies binnen de voor appellante vastgestelde belastbaarheid vallen en de schatting kunnen dragen.
Het bovenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen
besluit 2 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
CVG