[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2004, reg.nr. 03/6235 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sinds 2 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In maart/april 2003 heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Op basis van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 9 mei 2003, heeft gedaagde bij besluit van 12 mei 2003 de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2003 beëindigd. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres.
Op 24 mei 2003 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan.
Die aanvraag is bij besluit van 26 mei 2003 afgewezen op de grond dat er sedert 1 mei 2003 niets in de situatie van appellant is veranderd.
Gedaagde heeft die beëindiging en afwijzing, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het besluit van 2 december 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op en na 1 mei 2003 wel woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat gedaagde derhalve zijn recht op bijstand ten onrechte heeft beëindigd en ten onrechte afwijzend heeft gereageerd op zijn aanvraag om bijstand van 24 mei 2003.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste jurisprudentie dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening en voortzetting van bijstand.
De Raad is van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 mei 2003 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De onderzoeksbevindingen bieden hiervoor naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag.
Daartoe overweegt de Raad dat appellant tijdens de op 3, 7, 14 en 23 april 2003 afgelegde huisbezoeken niet aanwezig was op het door hem opgegeven woonadres. Op 3 april 2003 werd waargenomen dat aldaar ruiten waren ingegooid. Appellant werd op 23 april 2003 aangetroffen in de woning van zijn partner. Bij het vervolgens met appellant aan het door hem opgegeven woonadres afgelegde bezoek bleek dat het gas en de elektriciteit waren afgesloten. Voorts was er geen voedsel in huis, waren de kapotte ruiten niet hersteld en lagen er nog steeds glasscherven in de woonkamer.
In dat verband zijn de inschrijving van appellant op het door hem opgegeven adres in de gemeentelijke basisadministratie en de verklaringen van buren ten faveure van appellant onvoldoende grond voor een ander oordeel. Voor de door appellant overgelegde verklaringen van een gezinsvoogd en een pleegzorgwerker geldt hetzelfde. De gezinsvoogd heeft zich uitdrukkelijk onthouden van een oordeel over het woonadres van appellant en de verklaring van de pleegzorgwerker ziet niet op de datum in geding omdat deze functionaris eerst vanaf juni 2003 de begeleiding van het kleinkind van appellant op zich heeft genomen. Ook het door appellant overgelegde vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2003, dat de overweging bevat dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant de woning aan het door hem opgegeven adres zelf bewoont, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit vonnis niet ziet op de datum ten tijde hier in geding.
Het voorgaande leidt ook de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft derhalve het recht op bijstand van appellant terecht met ingang van 1 mei 2003 beëindigd.
Voorts heeft gedaagde de aanvraag van appellant van 24 mei 2003 terecht afgewezen.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, ligt het in een geval als het onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening voorligt, in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Appellant heeft, blijkens de stukken, in het kader van zijn aanvraag van 24 mei 2003 desgevraagd tegenover een medewerker van gedaagde aangegeven dat er in zijn woonsituatie sedert 1 mei 2003 niets is gewijzigd. In hoger beroep heeft appellant slechts betoogd dat hij op en na 1 mei 2003 woonachtig was op het door hem aan gedaagde opgegeven adres. Dit standpunt acht de Raad, zoals eerder al is aangegeven, onjuist. Naar het oordeel van de Raad heeft
gedaagde dan ook terecht de aanvraag om bijstand van appellant van 24 mei 2003 afgewezen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.