[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 maart 2004, reg.nrs. AWB 03/361 en 03/379.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 augustus 2005, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante heeft op 27 februari 2002 een woning gekocht, die bij akte van 27 juni 2002 is geleverd. Voor de financiering van de aankoop van deze woning heeft appellante, eveneens bij akte van 27 juni 2002, een hypothecaire lening bij haar ouders gesloten.
Op 11 juni 2002 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
In verband met de mededeling van appellante dat de eigendom van haar woning mogelijk aan haar ouders zou worden overgedragen en zij deze woning vervolgens van hen zou huren, heeft gedaagde, ter afhandeling van de aanvraag om bijstand, appellante bij brief van 26 augustus 2002 verzocht om het nieuwe eigendomsbewijs van de woning op naam van haar ouders over te leggen. In dat verband heeft gedaagde appellante voorts meegedeeld dat zonder dit eigendomsbewijs de aanvraag om bijstand niet in behandeling kan worden genomen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen voormeld verzoek.
Vervolgens heeft gedaagde appellante bij besluit van 10 oktober 2002 met ingang van 17 juni 2002 bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat appellante op eigen initiatief minder uren is gaan werken en tevens in het zicht van de bijstandsaanvraag een huis heeft gekocht. Tegen dit besluit heeft appellante eveneens bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de brief van 26 augustus 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 10 februari 2003 heeft gedaagde het besluit van 10 oktober 2002 in zoverre herroepen dat de aan appellante verleende bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt onder verband van hypotheek op grond van artikel 20, eerste lid, van de Abw.
De vestiging van een hypotheek heeft niet kunnen plaatsvinden aangezien appellante haar woning op 24 december 2002 heeft verkocht aan haar ouders. Met ingang van 1 januari 2003 heeft appellante de woning van haar ouders gehuurd.
Bij besluit van 25 juli 2003 heeft gedaagde, onder intrekking van het besluit van 10 februari 2003 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 10 oktober 2002, appellante ingaande 17 juni 2002 bijstand om niet verleend.
Hierop heeft appellante gedaagde bij brief van 27 augustus 2003 verzocht om vergoeding van de ten gevolge van de ingetrokken besluiten door haar geleden schade tot een bedrag van € 13.078,42.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 20 december 2002 en 10 februari 2003 vernietigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen causaal verband tussen de vernietigde besluiten en de door appellante gestelde schade.
Appellante heeft zich tegen de deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst neemt de Raad als vaststaand aan dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door appellante eerst bij besluit van 25 juli 2003, onder intrekking van de eerdere met betrekking tot de bijstandsaanvraag genomen besluiten, bijstand om niet te verlenen en dat dit gedaagde dient te worden toegerekend.
De Raad begrijpt de grondslag van het verzoek om schadevergoeding aldus dat appellante stelt gelet op de onrechtmatige besluitvorming van gedaagde nodeloos kosten voor de aankoop van haar woning te hebben gemaakt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van enig causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de door appellante gestelde schade. Hiertoe wijst de Raad allereerst op het feit dat appellante haar woning reeds had gekocht vóór de aanvraag om bijstand en het verzoek om nadere gegevens van 26 augustus 2002. Vervolgens stelt de Raad vast dat appellante, alvorens gedaagde hiervan op de hoogte te stellen, op eigen initiatief haar woning in december 2002 aan haar ouders heeft verkocht. Tot slot merkt de Raad in dit verband nog op dat appellante haar woning heeft verkocht voordat de bezwaarprocedure met betrekking tot het besluit van 10 oktober 2002 was afgerond. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat de door appellante gestelde schade niet in causaal verband staat met de vernietigde besluiten en niet aan gedaagde kan worden toegerekend.
Het een en ander betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.