ECLI:NL:CRVB:2005:AU4103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4705 WAO + 02/4706 WAO + 04/3836 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hoger beroep inzake WAO-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot de WAO-uitkering van appellant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L. Kuit, had bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die de uitkering van appellant gedeeltelijk had geschorst en later had ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen belang meer had bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat er geen verzoek om schadevergoeding was ingediend. Dit leidde tot de conclusie dat de hoger beroepen van appellant tegen de eerdere uitspraken niet-ontvankelijk moesten worden verklaard.

De Raad heeft echter ook geoordeeld dat er termen aanwezig waren om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg en hoger beroep zijn vastgesteld op in totaal € 1.610,=. Daarnaast is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 244,= aan appellant moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid van het beroep.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het inzicht biedt in de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de criteria voor ontvankelijkheid in hoger beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en biedt een duidelijk voorbeeld van hoe de Raad omgaat met proceskosten en de beoordeling van het belang van partijen in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4705 WAO
02/4706 WAO
04/3836 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 maart 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard het door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 17 oktober 2000 houdende gedeeltelijke schorsing van de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met dien verstande dat met ingang van 1 november 2000 aan appellant niets zal worden uitbetaald.
Gedaagde heeft bij besluit van 18 december 2001 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 30 juli 2001 houdende intrekking van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2000.
Gedaagde heeft bij besluit van 19 maart 2003 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 8 augustus 2002, houdende terugvordering van appellant van de aan hem onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juni tot en met 31 oktober 2000 ten bedrage van
€ 5.182,56.
De rechtbank Utrecht heeft de namens appellant tegen de besluiten 1 en 2 onderscheidenlijk besluit 3 ingestelde beroepen bij uitspraak van 24 juli 2002,
Reg.nr. SBR 01/748 en SBR 02/257 (hierna: uitspraak 1), respectievelijk bij uitspraak van 28 mei 2004, reg.nr. SBR 03/1089 (hierna: uitspraak 2), ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschriften aangegeven gronden afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 en 2.
Gedaagde heeft ter zake van het hoger beroep tegen uitspraak 1 op 30 oktober 2002 van verweer gediend. Met betrekking tot uitspraak 2 heeft gedaagde op 26 oktober 2004 een verweerschrift ingezonden en daarbij gevoegd zijn nieuwe beslissing op bezwaar van
26 oktober 2004 (hierna: besluit 4), houdende gegrondverklaring van de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 30 juli 2001 en 8 augustus 2002, wijziging van het besluit van 30 juli 2001 en besluit 2 in dier voege dat gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2000 intrekt en intrekking van het besluit van
8 augustus 2002 en besluit 3.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 25 november 2004 medegedeeld dat appellant zich kan verenigen met de inhoud van besluit 4 en van mening is dat een proceskostenveroordeling nog wel geïndiceerd is.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
16 augustus 2005, waar partijen – met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant ontving sedert 10 oktober 1994 een uitkering ingevolge de WAO op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering bij besluit van gedaagde van 4 oktober 1999 onveranderd werd voortgezet. Appellant verbleef vanaf 29 maart 2000 in het kader van een terbeschikkingstelling (TBS) in een advieskliniek voor de verpleging van terbeschikkinggestelden.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde in besluit 4, dat – kort gezegd – inhoudt dat de WAO-uitkering van appellant wordt ingetrokken met ingang van 1 november 2000, heeft meegedeeld dat besluit 4 geen betrekking heeft op besluit 1.
De Raad is voorts, gelet ook op de in rubriek I van zijn uitspraak weergegeven reactie van appellant op besluit 4, van oordeel dat besluit 4 geheel aan het beroep van appellant tegen de besluiten 2 en 3 tegemoet komt. De beroepen van appellant tegen de besluiten 2 en 3 worden ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan ook niet geacht mede te zijn gericht tegen besluit 4.
Uit het vorenoverwogene volgt in het licht van vaste rechtspraak van de Raad dat het belang van appellant bij een beoordeling in hoger beroep van de rechtmatigheid van de besluiten 2 en 3 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding. Van dat laatste is in dit geval geen sprake. De Raad is voorts van oordeel dat appellant, hoewel besluit 4 geen betrekking heeft op besluit 1, in verband met de inhoud en reikwijdte van besluit 4, niettemin moet worden geacht eveneens geen belang meer te hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1. Een en ander brengt mede dat de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken 1 en 2, welke betrekking hebben op de besluiten 1, 2 en 3, niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden wat betreft besluit 2 begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 483,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en wat betreft besluit 3 op dezelfde bedragen voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep, in totaal € 1.610,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de hoger beroepen tegen de uitspraken 1 en 2 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep ter zake van de besluiten 2 en 3 tot een bedrag groot € 1.610,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 244,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.
Gw