ECLI:NL:CRVB:2005:AU4183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7355 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de sociale verzekeringsstatus van werkzaamheden verricht door een zoon voor zijn moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van Mw. [betrokkene] tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dit besluit, genomen op 7 juli 2003, verklaarde de bezwaren van Mw. [betrokkene] ongegrond met betrekking tot de sociale verzekeringsstatus van haar zoon, [gemachtigde], die werkzaamheden voor haar verrichtte. De rechtbank Amsterdam had eerder, op 18 november 2004, het beroep van Mw. [betrokkene] tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De zoon, [gemachtigde], die als zorgverlener voor zijn hoogbejaarde moeder werkte, was van mening dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot zijn moeder verkeerde. De rechtbank oordeelde echter dat er geen gezagsverhouding bestond tussen moeder en zoon, en dat de werkzaamheden voortkwamen uit een familierelatie. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de werkzaamheden van de zoon niet als een dienstbetrekking konden worden aangemerkt.

De Raad concludeerde dat de relatie tussen de moeder en de zoon gekenmerkt werd door familiaire dienstverlening, waarbij de moeder geen opdrachten of aanwijzingen gaf aan de zoon. De Raad wees ook de mogelijkheid van een maatschappelijk gelijkgestelde dienstbetrekking af, omdat de aard van de relatie tussen hen niet veranderde door de hulpbehoevendheid van de moeder.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van de erven van Mw. [betrokkene] afgewezen en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/7355 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
De erven van [betrokkene], wonende te Amsterdam, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van nu wijlen Mw. [betrokkene] tegen het besluit van 24 februari 2003, waarbij de voor haar werkzame zoon [gemachtigde] niet verzekerd is geacht in de zin van artikel 3, respectievelijk artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 18 november 2004, registratienummer 03/3740, het namens Mw. Mos tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is [gemachtigde] op bij aanvullend beroepschrift van 8 februari 2005 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 16 maart 2005, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 september 2005. Appellant heeft zich daar doen vertegenwoordigen door [gemachtigde]. Gedaagde is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
[gemachtigde], een deelraadslid, wetenschapper zonder regelmatige werkkring, zorgverlener persoonsgebonden budget per 1 oktober 2002 voor 10,5 uur per week ten behoeve van zijn hoogbejaarde moeder, nu wijlen Mw. [betrokkene], kan zich in - hoger - beroep niet verenigen met de zienswijze van gedaagde dat hij ten tijde in geding bij leven van zijn moeder voor een aantal te haren gunste verrichte feitelijke werkzaamheden zijnerzijds niet is beschouwd te verkeren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking althans in een maatschappelijk daarmede gelijk te stellen arbeidsverhouding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door gedaagde ingenomen standpunt onderschreven. De rechtbank heeft een gezagsverhouding als tussen werkgever en werknemer hier niet aanwezig geacht, doch acht de verhouding tussen moeder en zoon in overwegende mate beheerst door de familierelatie. Volgens de rechtbank heeft de moeder de werktijden van de zoon niet bepaald en hem evenmin opdrachten en aanwijzingen gegeven met betrekking tot de wijze waarop het werk moest worden verricht. Wegens de overwegend door de familieverhouding bepaalde relatie heeft de rechtbank tevens van de hand gewezen dat er sprake was van een op maatschappelijke gronden gelijkgestelde dienstbetrekking.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad te dien aanzien tot dezelfde overtuiging gekomen als de rechtbank. De Raad ziet de relatie tussen hoogbejaarde, lichamelijk beperkter geworden moeder en zoon, die haar dagelijks hielp met administratieve en huishoudelijke aangelegenheden - zoals douchen, kleden, boodschappen, koken en zuigen - en zorgaspecten zoals het toedienen van haar medicatie, in de gegeven situatie als een vergaande prijzenswaardige vorm van familiaire dienstverlening, die voorzover mogelijk bij een kennelijk als nauw ervaren familierelatie juist ook in dit tijdsgewricht zeker niet ongebruikelijk is ter voorkoming van althans aanvulling op thuiszorg. Dat deze relatie bepaald zal zijn door karakteristieken van eenzijdig gericht werkgeversgezag van moeder alleen naar zoon met opdrachten en aanwijzingen, gecontroleerd naar tijd en op resultaat, acht de Raad, anders dan appellant, realiter uiterst onwaarschijnlijk. Gegeven de aard van de persoonlijke relatie, die niet te miskennen basisfeit is en uitgangspunt blijft, wijst de Raad eveneens van de hand dat hier sprake is geweest van een maatschappelijk gelijk te stellen dienstbetrekking. Daardoor kan noch het bepaalde in artikel 3 noch artikel 5, rubriek d, van de sociale werknemersverzekeringswetten hier van toepassing worden geacht. De Raad tekent volledigheidshalve aan dat hij te dezen geen, althans onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft aangetroffen om uit een en ander enig aangetoond uitzonderingsgeval op een overwegende familieverhouding af te leiden. Anders dan appellant ter zitting heeft uiteengezet, acht de Raad in dit verband niet van doorslaggevende betekenis of er gaandeweg sprake was van reeds bestaand type uitgebreid werk dan wel nieuwe werkzaamheden welke zich voor de zoon bij het hulpbehoevender worden van moeder zoals tengevolge van haar oogklachten hebben aangediend, doch wel dat in de aard van de relatie tussen hen daardoor geen fundamentele wijziging is gekomen welke alsnog de overgang naar werkgeversgezag als zodanig duidelijk en onbetwistbaar tot uiting zou hebben kunnen doen komen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
RB0410