ECLI:NL:CRVB:2005:AU4221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6414 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering wegens onvolledige melding van werkzaamheden en verkregen inkomsten als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant had op 6 januari 1997 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, waarbij hij aangaf zich beschikbaar te stellen voor werk en tegelijkertijd als zelfstandige te werken. Gedurende de periode van zijn uitkering heeft hij echter onjuiste informatie verstrekt over het aantal uren dat hij als zelfstandige werkte. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die op 24 februari 2000 besloot dat appellant teveel uitkering had ontvangen en dit bedrag terugvorderde.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 9 augustus 2001 het besluit van 25 mei 2000 vernietigd, omdat het niet voldoende was onderbouwd. De gedaagde instantie heeft vervolgens op 24 juli 2002 een nieuw besluit genomen, waarin werd gesteld dat appellant met terugwerkende kracht geen recht had op de uitkering, omdat hij volledig als zelfstandige werkzaam was. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege had moeten blijven, onder andere vanwege zijn financiële situatie en de zogenoemde zesmaandsjurisprudentie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de terugvordering terecht was. De Raad oordeelde dat appellant opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden, wat de gedaagde instantie in staat stelde om de herziening en terugvordering door te voeren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen plaats gezien voor een immateriële schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6414 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 november 2003, nr. WW 02/959, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog een stuk aan de Raad overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider supermarkt bij [supermarkt] Met ingang van 1 januari 1997 is de arbeidsovereenkomst van appellant met deze werkgever ontbonden.
2.2. Op 6 januari 1997 heeft appellant gedaagde verzocht hem per 1 januari 1997 een uitkering krachtens de WW toe te kennen. Op het aanvraagformulier heeft appellant aangegeven zich 40 uren/5 dagen per week beschikbaar te stellen voor werk. Tevens heeft appellant aangegeven 7 dagen per week en 24 uren per dag werkzaam te zijn als zelfstandige.
2.3. Op de werkbriefjes over de periode van 1 januari 1997 tot 27 september 1999 heeft appellant een steeds variërend aantal uren per week (1-7 uren) opgegeven waarin hij als zelfstandige heeft gewerkt. Op het werkbriefje over de periode van 27 september 1999 tot 25 oktober 1999 heeft appellant aangegeven 40 uren per week als zelfstandige te hebben gewerkt.
2.4. Bij besluit van 24 februari 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering vanaf 1 januari 1997 wordt herzien. Voorts is medegedeeld dat de over de periode van 1 januari 1997 tot 27 september 1999 teveel betaalde uitkering tot een bedrag van f 60.996,83 wordt teruggevorderd. Hiertoe heeft gedaagde overwogen dat appellant werkzaam was als zelfstandige en dit niet volledig heeft verantwoord op de werkbriefjes.
2.5. Bij besluit van 25 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 februari 2000 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft gedaagde overwogen dat appellant vanaf 1 januari 1997 geen recht heeft gehad op een uitkering krachtens de WW omdat hij volledig als zelfstandige werkzaam was. Appellant heeft over zijn werkzaam-heden onjuiste inlichtingen verschaft op de werkbriefjes. Omdat gedaagde niet ten nadele van appellant kan terugkomen van het besluit van 24 februari 2000, handhaaft gedaagde dit besluit.
3. Bij uitspraak van 9 augustus 2001 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 mei 2000 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Partijen zijn niet van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
4. Bij besluit van 24 juli 2002 heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar genomen, het thans bestreden besluit. Dit besluit berust op de opvatting van gedaagde dat het recht op uitkering van appellant met terugwerkende kracht had moeten worden beëindigd vanwege het feit dat appellant met ingang van 1 januari 1997 volledig werkzaam was als zelfstandige. Gedaagde heeft de herziening echter beperkt tot een gedeeltelijke beëindiging met terugwerkende kracht van het recht op uitkering met 23 uur en 33 minuten per week, omdat deze gedeeltelijke beëindiging in een eerder besluit is neergelegd en gedaagde niet ten nadele van appellant in bezwaar wil terugkomen van dit besluit. Gedaagde acht geen dringende reden aanwezig op grond waarvan geheel of gedeeltelijk afgezien zou moeten worden van herziening of terugvordering. Gedaagde erkent dat alerter had kunnen worden gereageerd op de tegenstrijdige informatie in het aanvraagformulier en de werkbriefjes, maar meent dat dit niet kan afdoen aan herziening en terugvordering, aangezien appellant volgens gedaagde bewust te weinig gewerkte uren heeft vermeld op de werkbriefjes.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
6.1. Het gaat in dit geding uitsluitend om de beantwoording van de vraag of gedaagde hetgeen onverschuldigd aan appellant aan uitkering ingevolge de WW is betaald terecht heeft teruggevorderd.
6.2. De Raad beantwoordt voormelde vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
6.3. Appellant stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de terugvordering gelet op de zogenoemde zesmaandsjurisprudentie geheel of gedeeltelijk achterwege had moeten blijven, temeer daar gedaagde alerter had kunnen en moeten reageren op de van zijn zijde verstrekte informatie. Appellant meent voor dit standpunt steun te vinden in de uitspraak van de rechtbank van 9 augustus 2001. In zijn opvatting had de rechtbank in de uitspraak van 20 november 2003 niet tot een geheel andere conclusie kunnen komen. Naar zijn mening strookt deze uitspraak niet met het ne bis in idem-beginsel.
Voorts is hij van opvatting dat er dringende redenen zijn, gelegen in zijn financiële situatie, om af te zien van terugvordering.
6.4. Gedaagde is van mening dat met het bestreden besluit van 24 juli 2002, waarin is gemotiveerd waarom er geen sprake is van een dringende reden om van gehele of gedeeltelijke herziening en terugvordering af te zien, is voldaan aan de opdracht van de rechtbank.
6.5. De Raad stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak van 9 augustus 2001 het besluit van 25 mei 2000 heeft vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag aan de herziening van appellants uitkering en de terugvordering van het onverschuldigd betaalde. Tevens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat gedaagde alle omstandigheden van het geval, die kunnen leiden tot het aannemen van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, heeft meegewogen in zijn besluitvorming.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde het bestreden besluit van 24 juli 2002 genomen.
6.6. De Raad kan appellant derhalve niet volgen in zijn grief die de strekking heeft te betogen dat in het bestreden besluit geen uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 9 augustus 2001. Na de door de rechtbank noodzakelijk geachte heroverweging is gedaagde tot het thans bestreden besluit gekomen. De Raad merkt voorts op dat gedaagde ingevolge zijn destijds gehanteerde beleid tot 1 augustus 1998 de zogenoemde zesmaandsjurisprudentie toepaste, zij het dat hiervoor geen plaats was indien de betrokkene opzettelijk onjuiste informatie verschafte. De Raad stelt vast dat appellant onmiskenbaar met opzet gedaagde onjuiste informatie heeft verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden. In zoverre is het bestreden besluit niet onjuist te achten.
6.7. Voorts merkt de Raad naar aanleiding van het betoog van appellant op dat gedaagde met de invoering per 1 augustus 1996 van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid ingevolge artikel 36 van de WW verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Aan deze bepaling heeft gedaagde in appellants geval voor het overige onverkort uitvoering gegeven.
Gedaagde kan in geval van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Blijkens de parlementaire behandeling van de Wet Boeten kunnen de bedoelde dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
Niet is gebleken van zodanige omstandigheden ten aanzien van appellant die nopen tot het aannemen van dringende redenen zoals hiervoor omschreven.
6.8. Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een immateriële schadevergoeding als door appellant ter zitting van de Raad gevorderd, is derhalve ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat een gegrond beroep vereist, geen plaats.
8. Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.
MvK16095