04/1139 CSV, 04/1140 CSV,
04/1141 CSV, 04/1142 CSV,
04/1143 CSV, 04/1144 CSV,
04/1145 CSV
[naam NV], gevestigd te Diemen, e.a.
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op
19 januari 2004 onder kenmerk 02/3113 en 02/3118 tussen partijen gewezen uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 juli 2005, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door [jurist], fiscaal jurist bij [naam NV], [bedrijfsjurist], bedrijfsjurist bij [naam NV] en mr. M.J.E. Boudesteijn, werkzaam bij Loyens en Loeff te Rotterdam. Namens gedaagde is verschenen mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluiten van 12 juni 1996 heeft (de rechtsvoorganger van) gedaagde aan appellanten nota’s opgelegd inzake nadere premievaststelling in het kader van de reservevorming ter affinanciering van de staartverplichtingen van de Ziektewet. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 oktober 2001, met kenmerk 00/5986 ZW, stelt de Raad vast dat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellanten van 3 oktober 1997 strekt er enerzijds toe dat gedaagde van deze eerdere besluiten terugkomt en anderzijds dat gedaagde definitieve premienota’s vaststelt omdat de nota’s van 12 juni 1996 naar de mening van appellanten voorlopige nota’s betreffen. Tevens is verzocht om de definitieve afrekening op nihil te stellen omdat de staartverplichting dubbel in rekening is gebracht en om de reeds onverschuldigd betaalde premie te restitueren.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 20 september 2001, waarbij gedaagde de namens appellanten gedane verzoeken om terug te komen van de besluiten van 12 juni 1996 heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 30 mei 2002 heeft gedaagde besloten de verzoeken om definitieve afrekeningsnota’s vast te stellen en deze op nihil te stellen, af te wijzen. Gedaagde heeft derhalve de besluiten van 12 juni 1996 gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde besloten dat over de nog openstaande premieschuld geen wettelijke rente zal worden geheven.
De rechtbank heeft het (eerste) besluit van 30 mei 2002 aangemerkt als een weigering terug te komen van de besluiten van 12 juni 1996. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 6 november 2003, LJN AN7838 overweegt de rechtbank dat, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Dienaangaande hebben appellanten als nieuw feit aangevoerd dat gedaagde bij brief van 11 september 1996 heeft aangegeven dat de staartverplichtingen over de periode van 1 januari 1996 tot en met 29 februari 1996 bij appellanten dubbel in rekening zijn gebracht en dat gezocht zal worden naar een oplossing om dit te corrigeren. Blijkens de brief van 11 mei 1999 (het besluit op bezwaar tegen de besluiten van 12 juni 1996) is gedaagde van oordeel dat geen sprake is geweest van een dubbele berekening terzake van de staartverplichtingen; appellanten konden echter op grond van het door de brief van 11 september 1996 gewekte vertrouwen enige restitutie tegemoetzien. Volgens het tweede besluit van 20 september 2001 zijn appellanten voldoende gecompenseerd door het achterwege laten van de heffing van wettelijke rente over de nog openstaande premieschuld.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de -achteraf onjuist gebleken- brief van 11 september 1996 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid bevat aangezien er geen sprake is van het dubbel in rekening brengen van de staart-verplichtingen aan appellanten. Voorzover appellanten het niet eens waren met de hoogte of de gronslag van de premieheffing had deze grief naar het oordeel van de Raad aan de orde moeten worden gesteld bij bezwaarschrift gericht tegen de nota’s van 12 juni 1996.
Gelet hierop was gedaagde bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het herzieningsverzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank heeft ten aanzien van het (tweede) besluit van 30 mei 2002 geoordeeld dat de nota’s van 12 juni 1996 niet een voorlopige vaststelling van de omvang van de door appellanten in verband met de affinanciering van de staartverplichtingen ZW verschuldigde premie betroffen, maar een definitief karakter hadden.
In hoger beroep is namens appellanten, onder verwijzing naar de betreffende stukken en/of relevante passages van brieven, hiertegen aangevoerd dat gedaagde verscheidene malen heeft aangegeven dat de nota’s van 12 juni 1996 voorlopige afrekenpremies betreffen. Naar de mening van appellanten dient derhalve nog een definitieve premievaststelling te volgen.
Namens gedaagde is ter zitting van de Raad onder meer naar voren gebracht dat er geen sprake is geweest van voorlopige premieheffing noch van dubbele premieheffing. De premies terzake van staartverplichtingen zijn opgelegd over het jaar 1995 ter aanvulling van het ziektewetfonds van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging in welk fonds in de voorgaande jaren een tekort was ontstaan. De nota’s zijn vastgesteld over het premieloon van het jaar 1995 en zijn opgelegd ter aanvulling van tekorten die in de jaren voorafgaand aan 1996 zijn ontstaan. De nota’s hebben dan ook (slechts) betrekking op het jaar 1995 toen appellanten nog geen eigenrisicodragers waren. De gemachtigde van gedaagde heeft niet kunnen achterhalen of er een eindafrekening zoals door appellanten bedoeld is opgemaakt.
Onder verwijzing naar zijn, door appellanten aangehaalde, uitspraak van
28 februari 2002, LJN AE1347, is de Raad van oordeel dat de nota’s van 12 juni 1996 definitieve afrekennota’s betreffen. De Raad merkt daarbij op dat de slotoverweging van die uitspraak niet van toepassing is op appellanten en onderschrijft overigens het betoog van gedaagde terzake. Tevens verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 11 oktober 2001 waarin hij reeds heeft opgemerkt dat “het hier om het op rechtsrechtsgevolg gerichte vastleggen van een desbetreffende betalingsverplichting van bijzondere afsluitende aard voor haar werkmaatschappijen ging, en niet om een voorlopige premievaststelling dan wel om een vooralsnog niet definitieve voorschotnota waarop nog niet met eventuele bezwaren behoefde te worden gereageerd.”.
Tot slot onderkent de Raad dat de door gedaagde in diverse stukken gebruikte terminologie bij appellanten de misvatting heeft kunnen doen postvatten dat er op enig moment achteraf nog een “definitieve” afrekening zou plaatsvinden. Deze
omstandigheid, hoe betreurenswaardig ook, kan echter niet tot een ander oordeel leiden, nu de hier geldende wet-en regelgeving geen enkele grondslag biedt voor een dergelijke afrekening.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.