ECLI:NL:CRVB:2005:AU4230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2727 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • H. Bolt
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van verminderde verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die per 15 augustus 2002 uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) is geweigerd omdat hij als verwijtbaar werkloos werd beschouwd. Appellant had zich eerder ziek gemeld en was door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt verklaard, maar weigerde zijn werk te hervatten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om te werken. De Raad oordeelt dat appellant, ondanks zijn standpunt van arbeidsongeschiktheid, had moeten begrijpen dat zijn volharding in deze stelling de werkgever zou kunnen aanzetten tot ontslag of ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor verminderde verwijtbaarheid. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om het werk te hervatten, ondanks de adviezen van de bedrijfsartsen. De beslissing van de Raad houdt in dat de weigering van de WW-uitkering terecht is, en dat er geen termen zijn voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/2727 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 31 maart 2004, nr SBR 03/699, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar namens appellant mr. A.C. Vingerling, kantoorgenoot van mr. De Leon voornoemd, is verschenen en gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is per 1 april 1992 als afwasser/schoonmaker in dienst getreden van de Exploitatiemaatschappij de Hoefslag BV, gevestigd te Bosch en Duin (hierna: de werkgever). Na een eerdere ziekteperiode welke liep van 9 oktober 2001 tot
7 januari 2002, heeft appellant zich op 27 januari 2002 wederom ziek gemeld. Per 5 februari 2002 is hij door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt verklaard, maar heeft hij het werk niet hervat en zulks evenmin nadat de werkgever hem schriftelijk had bericht dat hij op 11 februari 2002 op zijn werk werd verwacht. Ook na een gesprek met de bedrijfsarts op 19 februari 2002 waarbij werd afgesproken dat hij de volgende dag weer met het werk zou beginnen, heeft appellant niet hervat. De werkgever heeft hierin aanleiding gezien om de kantonrechter te Utrecht te verzoeken de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden op grond van gewichtige redenen te weten werkweigering. Bij beschikking van 5 juni 2002 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen, kort gezegd omdat te weinig rekening was gehouden met de psychische klachten van appellant.
Op 28 juni 2002 heeft de werkgever de kantonrechter opnieuw verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst nu wegens dringende redenen bestaande uit werkweigering. Daartoe is aangevoerd dat appellant opnieuw arbeidsgeschikt is verklaard nadat de bedrijfsarts Dik overleg heeft gehad met de behandelend huisarts en de behandelend psychiater van appellant. In het verzoek is gewezen op een brief van laatstgenoemde arts aan de werkgever van 25 juni 2002, waarin deze bericht dat de (psychische) klachten van appellant hem niet (meer) beletten om het werk te hervatten. Bij beschikking van
18 juli 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellant ontbonden per 15 augustus 2002 onder toekenning van een vergoeding ten laste van de werkgever ten bedrage van drie maandsalarissen. Daarbij is overwogen dat de arbeidsrelatie tussen partijen inmiddels is verstoord hetgeen in overwegende mate aan appellant is te wijten. Dit omdat hij zich ondanks het standpunt van de bedrijfsarts Dik, vastgelegd in de hiervoor genoemde brief van 25 juni 2002, op het standpunt blijft stellen ongeschikt te zijn voor het verrichten van zijn arbeid. Tevens is vermeld dat appellant op 5 juli 2002 nog een andere bedrijfsarts, R. Melchers, heeft geraadpleegd, maar dat ook deze arts van mening was dat hij het werk kon hervatten, hetgeen is vastgelegd in een schrijven van
11 juli 2002 aan de gemachtigde van de werkgever. Het had aldus de kantonrechter op de weg van appellant gelegen om na kennisneming van deze brief het werk te hervatten hetgeen niet is geschied.
Bij besluit van 20 september 2002 heeft gedaagde appellant per 15 augustus 2002 uitkering krachtens de WW blijvend geheel geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is te achten, waarbij is gewezen op de zojuist weergegeven beschikking van de kantonrechter. Omstandigheden die zouden kunnen leiden tot verminderde verwijtbaarheid acht gedaagde niet aanwezig.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van
20 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant op of na 25 juni 2002 had dienen te hervatten toen hem duidelijk was of kon zijn dat de bedrijfsarts hem ook na overleg met de behandelend psychiater arbeidsgeschikt achtte. Zulks mede tegen de achtergrond van het eerdere ontbindingsverzoek van de werkgever waardoor appellant had kunnen begrijpen dat een hernieuwde onenigheid over diens arbeidsgeschiktheid tot het eindigen van zijn dienstverband zou kunnen leiden.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank allereerst overwogen dat de stelling van appellant dat noch in het gesprek met de bedrijfsarts Dik noch in het gesprek met Melchers is gesproken over werkhervatting, niet aannemelijk is te achten. In elk geval kon appellant omdat het tweede ontbindingsverzoek, waarin uitdrukkelijk een beroep was gedaan op de mening van de arts Dik na het onderzoek van appellant op 25 juni 2002, op 28 juni 2002 aan de gemachtigde van appellant was toegezonden op of omstreeks laatstgenoemde datum van bedoeld medisch oordeel op de hoogte zijn. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een herhaalde weigering om het werk te hervatten na hersteldverklaring, in beginsel sprake zal zijn van verwijtbare werkloosheid, tenzij de betrokkene redelijkerwijs mocht menen dat het hervatten niet van hem kan worden gevergd. Feiten of omstandigheden die tot laatst vermeld oordeel zouden kunnen leiden heeft appellant niet aangevoerd: hij heeft om hem moverende redenen geen zogenoemde second opinion aangevraagd en heeft ook overigens op geen enkele wijze een toereikende onderbouwing gegeven van zijn stelling dat hij nog steeds ongeschikt was om het werk te hervatten. Nu er al geruime tijd onenigheid tussen appellant en de werkgever bestond over het onderwerp werkhervatting, welke onenigheid was uitgemond in een ontbindingsverzoek, was het, naar het oordeel van de rechtbank, voor appellant voorzienbaar dat bij een hernieuwde weigering om na geschiktverklaring het werk te hervatten, de maat voor de werkgever vol zou zijn.
Namens appellant is in hoger beroep onder meer, onder handhaving van het in eerste aanleg gestelde, aangevoerd dat het bezoek aan de bedrijfsarts Dik op 25 juni 2002 geen keuring betrof maar slechts een gesprek, dat uit de eerste beschikking van de kantonrechter zou blijken dat hij wel degelijk arbeidsongeschikt was en dat de boven genoemde brief van Melchers van 11 juli 2002 hem pas enkele dagen later bereikte.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan hetgeen door de rechtbank is overwogen en beslist in grote lijnen onderschrijven. Ook naar het oordeel van de Raad kon appellant weten of begrijpen dat het volharden in zijn standpunt nog steeds arbeidsongeschikt te zijn de werkgever aanleiding zou kunnen geven om tot ontslag te besluiten dan wel om de gestarte ontbindingsprocedure door te zetten. Daarbij weegt mee dat appellant, tegen de achtergrond van de eerdere poging van de werkgever om de overeenkomst te ontbinden, kon voorzien dat het negeren van het oordeel van de artsen Dik en Melchers risico’s mee zou kunnen brengen. Zulks te meer nu hij al vóór zijn bezoek aan Melchers ervan op de hoogte was of kon zijn dat de werkgever een tweede verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had ingediend. De Raad merkt tot slot nog op dat zelfs indien appellant eerst op (maandag) 15 juli van het oordeel van Melchers op de hoogte raakte, niet valt in te zien waarom hij toen niet ofwel een second opinion had kunnen aanvragen ofwel het werk alsnog had kunnen hervatten en de kantonrechter daarvan -via zijn gemachtigde- op de hoogte had kunnen stellen.
De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat in de situatie van appellant gesproken zou kunnen worden van verminderde verwijtbaarheid.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P.W.J. Hospel.
JK/1575