ECLI:NL:CRVB:2005:AU4256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1147 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op suppletie wegens onvoldoende inspanning voor het verkrijgen van passende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn suppletie door het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord aan de orde is. Appellant, die in 1967 in dienst trad bij de gemeente Amsterdam, werd arbeidsongeschikt na een motorongeval in 1995. Na zijn ontslag in 1997 ontving hij suppletie op basis van de Suppletieverordening voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Gedaagde heeft appellant herhaaldelijk gewezen op zijn verplichting om passende arbeid te verkrijgen en hem opgedragen zich te laten begeleiden door bureau RMP. Appellant weigerde echter deze begeleiding en stelde dat zijn sollicitatie-inspanningen voldoende waren. Gedaagde heeft daarop de suppletie per 1 januari 2001 ingetrokken, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant onvoldoende heeft getracht om passende arbeid te verkrijgen. De Raad oordeelt dat gedaagde terecht de conclusie heeft getrokken dat appellant weigerde mee te werken aan de noodzakelijke begeleiding voor zijn re-integratie. De Raad bevestigt dat de kortingen op de suppletie van 20% over de relevante periodes in rechte onaantastbaar zijn. De Raad wijst erop dat de verplichtingen uit de Werkloosheidswet van toepassing zijn op de suppletie en dat appellant in strijd met deze wet heeft gehandeld door niet mee te werken aan de begeleiding. De Raad concludeert dat de intrekking van de suppletie door gedaagde op goede gronden is gebeurd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/1147 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2004, nr. AWB 01/1488 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Wilmink, advocaat te Arnhem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. van Voorst, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is in 1967 in dienst getreden van de gemeente Amsterdam en was laatstelijk werkzaam als [functie] bij het stadsdeel Amsterdam-Noord. In februari 1995 is appellant arbeidsongeschikt geworden als gevolg van een motorongeval. Dit heeft geleid tot ongeschiktheid voor zijn werkzaamheden wegens klachten aan zijn linkerarm en -schouder. Medio 1996 is appellant verhuisd van Amsterdam naar Bellingwolde. Met ingang van 1 juli 1997 heeft gedaagde appellant ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor zijn betrekking door ziekte of gebreken. Ter aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in de klasse 35 tot 45%, heeft gedaagde aan appellant suppletie toegekend op grond van de Suppletieverordening gedeeltelijk arbeidsongeschikten van de gemeente Amsterdam (hierna: Suppletieverordening), zijnde een uitkering waarop appellant na zijn ontslag maximaal 66 maanden aanspraak had. Eind 1997 heeft gedaagde appellant erop gewezen dat hij verplicht was te trachten passend werk te verkrijgen en in 1998 heeft gedaagde appellant opgedragen zich daarbij te laten begeleiden door bureau De Ruijter, Maas & Partners te Amsterdam (hierna: bureau RMP). Medio 1999 is appellant verhuisd naar [woonplaats].
1.2. Gedaagde heeft de suppletie bij besluit van 1 december 1999 over de periode van
1 januari 2000 tot 1 april 2000 met 20% gekort, omdat appellant zich onvoldoende had ingespannen om passende arbeid te verkrijgen. Bij besluit van 7 april 2000 heeft gedaagde de korting van de suppletie met 20% gehandhaafd van 1 april 2000 tot 1 juli 2000 en bij besluit van 8 augustus 2000 is deze korting verlengd tot 1 oktober 2000. Tegen deze kortingsbesluiten heeft appellant rechtsmiddelen aangewend. De Raad heeft bij uitspraak van 23 oktober 2003 (01/4248 AW, LJN: AN7519) geoordeeld dat de korting over de periode 1 januari 2000 tot 1 april 2000 de rechterlijke toetsing kon doorstaan. De beroepen tegen de kortingsbesluiten over de periodes april tot juli 2000 en juli tot oktober 2000 zijn door appellant ingetrokken ter zitting van de rechtbank van
11 november 2003.
1.3. Gedaagde heeft bij brief van 12 oktober 2000 zijn voornemen geuit om de suppletie geheel in te trekken, omdat appellant weigerde gehoor te geven aan de aanwijzing van gedaagde tot begeleiding door bureau RMP bij het vinden van een baan. In die brief is appellant uitgenodigd voor een hoorzitting op 31 oktober 2000, ten einde in een rechtstreeks overleg en in aanwezigheid van R. Maas van bureau RMP een oplossing te bevorderen. Bij brief van 30 oktober 2000 heeft appellant aangegeven niet naar de hoorzitting te komen doch schriftelijk te reageren, omdat hij van mening was dat zijn sollicitatie-inspanningen voldoende waren geweest. Appellant stelde daarbij dat gedaagde ten onrechte vasthield aan begeleiding door bureau RMP, daar van appellant gelet op zijn lichamelijk beperkingen en de reisafstand [woonplaats] - Amsterdam niet kon worden verwacht dat hij maandelijks voor persoonlijke begeleiding naar Amsterdam zou komen en de begeleiding derhalve moest plaatsvinden door een bureau in zijn woonomgeving.
1.4. Bij besluit van 14 december 2000 heeft gedaagde de suppletie van appellant met ingang van 1 januari 2001 geheel ingetrokken. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij het thans in geding zijnde besluit van 16 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende heeft getracht om passende arbeid te verkrijgen onder andere door niet mee te werken aan door gedaagde aangewezen activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard op grond van de overweging dat de sollicitatieactiviteiten van appellant onvoldoende waren en hij in onvoldoende mate zijn medewerking heeft verleend aan de door gedaagde verlangde begeleiding door bureau RMP. Gelet op de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en het feit dat appellant de verplichting om passende arbeid te verkrijgen tot drie keer toe niet is nagekomen, is volgens de rechtbank een blijvende gehele weigering aan de orde. De zwaarte van de maatregel kan volgens de rechtbank de rechterlijke toets doorstaan en ook overigens heeft de rechtbank niet kunnen constateren dat het door gedaagde genomen besluit op onjuiste of onvoldoende gronden berust.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Suppletieverordening heeft een betrokkene aanspraak op suppletie vanaf het tijdstip dat hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Op grond van artikel 3 van de Suppletieverordening is het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet (WW) van overeenkomstige toepassing op de aanspraak op suppletie.
Op grond van artikel 27, achtste lid, van de WW is het Maatregelenbesluit Tica (Besluit van 6 juni 1996, Stcrt. 1996, 141, hierna Maatregelenbesluit) vastgesteld. In artikel 10, tweede lid, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat indien na de schriftelijke bekendmaking dat een maatregel is opgelegd ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, opgenomen in de vierde categorie, ten 1e, van de WW, de zelfde verplichting binnen 12 maanden voor de derde maal niet is nagekomen, de gehele uitkering over de resterende duur wordt geweigerd. Tot die verplichting behoort dat de verzekerde voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat in onvoldoende mate getracht wordt passende arbeid te verkrijgen, zoals bepaald in artikel 24, eerste lid, onder b, ten
1e, van de WW.
3.2. De Raad stelt vast dat de drie achtereenvolgende kortingen van de suppletie met 20% over het tijdvak 1 januari 2000 tot 1 oktober 2000 in rechte onaantastbaar zijn gelet op de onder 1.2. genoemde uitspraak van deze Raad van 23 oktober 2003 en de door appellant ingetrokken beroepen.
3.3. Gelet hierop moet de Raad beoordelen of appellant na oplegging van de laatste korting bij besluit van 8 augustus 2000, in strijd met het bepaalde in artikel 24, eerste lid, onder b, ten 1e, van de WW en artikel 26, eerste lid, onder f, van de WW onvoldoende heeft getracht om passende arbeid te verkrijgen door niet mee te werken aan door gedaagde aangewezen activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid.
3.4. De Raad is van oordeel dat gedaagde uit de brief van appellant van 30 oktober 2000 terecht de conclusie heeft getrokken dat appellant weigerde om mee te werken aan de begeleiding door bureau RMP, welke begeleiding gedaagde noodzakelijk achtte voor zijn - appellants - reïntegratie en dat appellant derhalve in strijd met artikel 24, eerste lid, onder b, ten 1e , van de WW volhardde in het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. Nu het grote aantal sollicitaties van appellant niet tot een uitnodiging voor een sollicitatiegesprek had geleid, heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant zich bij het vinden van werk moest laten begeleiden. De Raad heeft in zijn in 1.2. genoemde uitspraak van 23 oktober 2003 overwogen dat het gedaagde vrijstaat om appellants begeleiding door bureau RMP te laten plaatsvinden en dat niet was gebleken van bijzondere omstandigheden die het voor appellant in redelijkheid niet mogelijk maakten om voor die begeleiding naar Amsterdam te reizen. Ook in de onderhavige procedure is niet gebleken van omstandig-heden op grond waarvan van appellant niet verwacht kon worden dat hij zich zou laten begeleiden door bureau RMP. De Raad merkt daarbij nog op dat het belang van gedaagde om appellant te laten begeleiden door bureau RMP is ingegeven door de specialisatie die dit bureau bezit op het gebied van reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten, het landelijk netwerk van bureau RMP en het bestaande contact tussen gedaagde en dit bureau. Dit belang mag gedaagde naar het oordeel van de Raad laten prevaleren boven de wens van appellant om zich te laten begeleiden door een bureau in zijn woonomgeving.
3.5. Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant binnen 12 maanden de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen drie maal niet is nagekomen, zodat gedaagde de suppletie van appellant op goede gronden geheel heeft geweigerd.
De Raad is niet gebleken van omstandigheden die het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen verminderd verwijtbaar maken, zodat wordt geconcludeerd dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin tot matiging van de opgelegde maatregel zou moeten worden overgegaan.
3.6. Appellant heeft zich beroepen op onevenredigheid tussen de algehele weigering en het verwijt dat hem wordt gemaakt. In lijn met de uitspraken van de Raad van 21 januari 2004 en 4 mei 2004 (LJN AO3257 en AQ8101), overweegt de Raad dat het Maatregelenbesluit een wettelijk voorschrift is als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb dat zich verzet tegen toetsing door de rechter en het bestuur aan het evenredigheids-beginsel. Deze grief van appellant slaagt derhalve niet.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
3.1