ECLI:NL:CRVB:2005:AU4262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2383 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag wegens ongeschiktheid van een politieagent

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die eervol ontslag heeft gekregen van de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden wegens ongeschiktheid. De appellant, die sinds 1 mei 2000 in tijdelijke dienst was, werd ontslagen na een rapport van de commissaris van politie waarin bezwarende feiten over zijn geschiktheid naar voren kwamen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 1 september 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.M. Vreeswijk. De gedaagde partij werd vertegenwoordigd door mr. M.W. Kolkman en mr. F.M. Smeele.

De Raad overweegt dat de appellant, ondanks zijn eerdere veroordeling voor een misdrijf en zijn familieleden met criminele antecedenten, in dienst is genomen. De appellant heeft echter onvoldoende afstand gehouden van zijn familie en vrienden die betrokken waren bij criminele activiteiten. Dit leidde tot vier belangrijke verwijten, waaronder het onderhouden van contacten met een persoon die betrokken was bij een liquidatie en het verlenen van onderdak aan een neef die gezocht werd in verband met een schietpartij.

De Raad concludeert dat de appellant ernstig tekortgeschoten is in zijn verantwoordelijkheden als politieambtenaar. De feiten dat hij niet heeft gemeld dat zijn neef in verband werd gebracht met een schietpartij en dat hij zelf een proces-verbaal opmaakte zonder dit te melden aan zijn leidinggevenden, zijn onverenigbaar met de vereiste integriteit en betrouwbaarheid van een politieagent. De Raad bevestigt dat de Korpsbeheerder bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 89 van het Besluit algemene rechtspositie politie. Het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

04/2383 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 april 2004, nr. AWB 03/2158 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.M. Vreeswijk, advocaat te Hilversum. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Kolkman en mr. F.M. Smeele, beiden werkzaam bij de politieregio Haaglanden.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is met ingang van 1 mei 2000 aangesteld in tijdelijke dienst bij de politieregio Haaglanden voor de duur van een zogenoemd voorschakeltraject. Per 1 augustus 2000 is hij aangesteld als aspirant van politie in tijdelijke dienst voor de duur van de basisopleiding. Met ingang van 22 januari 2002 is hij aangesteld als agent van politie in tijdelijke dienst voor een proeftijd van één jaar.
1.3. Bij rapport van 23 januari 2002 heeft commissaris van politie D een aantal bezwarende feiten naar voren gebracht over appellant en diens contacten met familieleden met een criminele achtergrond. Conclusie was dat appellant ongeschikt was voor het politievak en ontslagen diende te worden.
1.4. Naar aanleiding van dat rapport is een feitenonderzoek verricht, waarvan op 13 juli 2002 rapport is uitgebracht.
1.5. Deze rapportages hebben de korpsleiding tot de conclusie gebracht dat appellant niet te handhaven was in het korps Haaglanden. Daarom is hem bij besluit van 23 augustus 2002 ontslag verleend. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 mei 2003.
2. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.2. Het bij het bestreden besluit gehandhaafde oordeel dat appellant ongeschikt was voor de uitoefening van het politieambt is kort samengevat gegrond op de volgende overwegingen. Bij de indiensttreding van appellant was bij het korps bekend dat hij in 1994 veroordeeld was voor een misdrijf en dat hij een aantal familieleden had dat met antecedenten bij de politie bekend was. Niettemin heeft gedaagde besloten appellant aan te stellen als politieagent. Appellant is toen wel gewezen op het belang van de handel en wandel van zijn (schoon)familie in relatie tot werken bij de politie. Besproken is dat hij voortaan zelf zaken zou moeten melden aan docenten en leidinggevenden. Van deze waarschuwing heeft appellant zich nadien onvoldoende rekenschap gegeven en hij heeft onvoldoende afstand gehouden van zijn familie en vrienden, waarvan hij wist dat zij in het criminele milieu zaten. In het bijzonder wordt hem op vier punten een verwijt gemaakt.
3.3. Ten eerste wordt hem verweten dat hij contacten heeft onderhouden met een persoon (C.R.) waarvan later bleek dat hij betrokken was bij de liquidatie van een drietal personen. Het tweede verwijt luidt dat hij onvoldoende terughoudend is geweest met het verlenen van onderdak aan een neef (D.M.), van wie appellant kon weten dat hij tot het criminele milieu behoorde. Toen bleek dat deze neef in verband werd gebracht met een schietpartij heeft appellant niet zijn verantwoordelijkheid als politieman genomen, en verzuimd zijn leidinggevenden van een en ander op de hoogte te stellen. Het derde punt betreft het feit dat appellant niet bij zijn leidinggevenden heeft gemeld dat zijn (half)broer (D.) in 2001 gedetineerd was. Ten vierde heeft appellant niet integer gehandeld door zelf een proces-verbaal op te stellen inzake jegens hem gepleegde oplichting en dit te laten ondertekenen door een collega aspirant. Ook hiervan is door appellant geen melding gemaakt bij zijn leidinggevenden.
3.4. Namens appellant is naar voren gebracht dat hem wat betreft de eerste drie feiten geen verwijt valt te maken.
Wat betreft het door appellant zelf opgestelde proces-verbaal erkent appellant dat hij fout heeft gehandeld. Hij merkt daarbij echter op dat hij eerst driemaal vergeefs heeft getracht op de reguliere manier aangifte te doen, zodat hem in mindere mate een verwijt treft. Concluderend stelt appellant dat alleen laatstgenoemd feit hem enigermate valt te verwijten, en dat dit feit op zichzelf onvoldoende grond vormt om het bestreden besluit te handhaven.
3.5. Van de zijde van gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat volgens vaste jurisprudentie de toetsing van een ontslag uit een tijdelijke aanstelling tijdens proeftijd terughoudend is, en zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven regels en algemene rechtsbeginselen, beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de betrokken ambtenaar niet heeft beantwoord aan de eisen en verwachtingen welke dat orgaan in redelijkheid mocht stellen.
4.2. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
De aard van het politiewerk en het noodzakelijk vertrouwen in het politiekorps brengen mee dat hoge eisen gesteld worden aan de integriteit en betrouwbaarheid van politie-ambtenaren. Daartoe behoort ook de eis dat mogelijke schijn van belangenverstrengeling met personen in het criminele milieu vermeden dient te worden. Vanwege zijn relaties met personen met een criminele achtergrond is appellant, blijkens de aantekening onder de rapportage van het referenten- en antecedentenonderzoek van 20 maart 2000, voorafgaand aan zijn aanstelling met nadruk gewezen op het belang van de handel en wandel van zijn (schoon)familie in relatie tot werken bij de politie. Hem is daarbij te verstaan gegeven dat hij voortaan zaken spontaan zou moeten melden aan docenten en leidinggevenden.
4.3. De Raad is van oordeel dat onvoldoende vaststaat over twee van de hierboven onder 3.3. genoemde punten die aan appellant worden verweten, met name zijn recente contacten met C.R. en het verzuim om melding maken van de detentie van zijn (half)broer D. De juiste toedracht en de mate van verwijtbaarheid van die twee punten kunnen echter in het midden blijven, nu de overige twee punten, in het bijzonder appellants nalaten met betrekking tot de van een schietpartij verdachte neef aan wie hij onderdak gaf, voldoende zijn om het bestreden besluit te kunnen dragen.
4.4. Bij het verlenen van onderdak aan zijn neef in een periode dat deze gezocht werd op verdenking van het plegen van een strafbaar feit is appellant naar het oordeel van de Raad ernstig tekortgeschoten in hetgeen van een integer en betrouwbaar politieambtenaar mag worden verwacht. Ook indien juist is wat appellant stelt, dat hij aanvankelijk niet wist of redelijkerwijs kon weten van diens criminele antecedenten, dan nog had het op zijn weg gelegen om, zodra hij vernam dat betrokkene in verband werd gebracht met een schietpartij, actief binnen het politiekorps te informeren naar de juistheid van dit gerucht, en bij gebleken juistheid informatie te verschaffen over de verblijfplaats van betrokkene. Nu appellant in de gegeven situatie heeft volstaan met het verzoek aan zijn neef om de woning te verlaten, heeft hij zijn verantwoordelijkheid als politieambtenaar veronachtzaamd en uitsluitend oog gehad voor zijn eigen belang om niet bij de zaak betrokken te raken. De door appellant ter verdediging aangevoerde stellingen, dat hij niet verantwoordelijk is voor de handel en wandel van zijn familieleden, en dat niet van hem verwacht mag worden dat hij zijn familie verraadt, miskennen dat van een integer en betrouwbaar politieambtenaar wordt verwacht dat deze zonder aanzien des persoons optreedt zodra de dienst dat vereist.
4.5. Met betrekking tot appellants handelen in de kwestie van het eigenhandig opgemaakte proces-verbaal staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellant in strijd met de voorschriften en afspraken heeft gehandeld. Het vergeefs trachten aangifte te doen kan niet als een verontschuldiging gelden, nu het in de gegeven situatie voor de hand had gelegen dat appellant zijn leidinggevende had ingeschakeld om alsnog medewerking bij het doen van aangifte te bewerkstelligen. Appellant heeft dit nagelaten.
4.6. Naar het oordeel van de Raad vormen de onder 4.4. en 4.5. genoemde feiten voldoende grondslag voor de constatering dat appellant niet heeft voldaan aan de eisen van integriteit en betrouwbaarheid, die hem als aspirant agent in redelijkheid mochten worden gesteld.
4.7. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant op basis van artikel 89, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie eervol ontslag wegens ongeschiktheid te verlenen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde deze bevoegdheid heeft uitgeoefend in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel.
5. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.