ECLI:NL:CRVB:2005:AU4278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4207 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding verzoek door Staatssecretaris van Defensie na vermeende achtervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de Staatssecretaris van Defensie. Appellant, een gewezen korporaal eerste klasse bij de Koninklijke Luchtmacht, stelde de Staat der Nederlanden aansprakelijk voor schade die hij zou hebben geleden door een onderzoek waarbij hij in 2000 en 2001 naar zijn zeggen werd achtervolgd en klemgereden. De Staatssecretaris van Defensie heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de motivering dat er geen medewerkers van het Ministerie van Defensie betrokken waren bij de gestelde achtervolgingen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn verzoek ook gericht was aan de Staat der Nederlanden en dat de zorgplicht van de werkgever niet is nageleefd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om te beslissen op verzoeken die gericht waren aan andere bestuursorganen en dat de zorgplicht niet is geschonden. De Raad heeft de ontkenning van de Staatssecretaris dat medewerkers van zijn ministerie betrokken waren bij de achtervolgingen geloofwaardig geacht.

De Raad heeft geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht is gehandhaafd en dat er geen termen zijn om de aangevallen uitspraak te herroepen. De kosten van bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat er geen onrechtmatigheid van het primaire besluit is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/4207 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2004, nr. AWB 03/2309 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluijs, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 22 maart 2002, verzonden aan het Ministerie van Defensie, heeft appellant, gewezen korporaal eerste klasse bij de Koninklijke luchtmacht, de Staat der Nederlanden en/of de Staatssecretaris van Defensie en/of Justitie en/of Binnenlandse Zaken aansprakelijk gesteld voor de schade, voortvloeiend uit een volgens hem in de jaren 2000 en 2001 naar hem verricht onderzoek, waarbij hij onder meer als automobilist is achtervolgd en klemgereden, welk onderzoek zijns inziens onder verantwoordelijkheid van (één of meer van) de door hem aansprakelijk gestelde instanties is verricht.
1.2. Bij besluit van 15 juli 2002 heeft gedaagde dat verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
1.3. Bij het bestreden besluit van 24 april 2003 heeft gedaagde die afwijzing gehandhaafd, voorzover deze binnen zijn bevoegdheden als Staatssecretaris van Defensie valt. Daartoe is als motivering gegeven dat bij de gestelde achtervolgingen geen medewerkers van het Ministerie van Defensie betrokken zijn geweest.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant niet vanwege het Ministerie van Defensie is achtervolgd en niet door medewerkers van dat ministerie is klemgereden.
3.1. Appellant is van mening dat dit oordeel van de rechtbank om verschillende redenen tekortschiet. Daartoe heeft hij er onder meer op gewezen dat:
- de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn verzoek ook was gericht aan de Staat der Nederlanden, waaronder het Ministerie van Justitie;
- de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat hij tijdens de achtervolgingen nog in militaire dienst was en dat uit dien hoofde op gedaagde als werkgever de (zorg)plicht rustte om te achterhalen wie hem had achtervolgd;
- het oordeel van de rechtbank slechts is gebaseerd op een aan hem verstrekt besluit van 18 maart 2002 van de directeur van de Militaire Inlichtingendienst (MID), inhoudende dat hij niet door deze dienst is achtervolgd en dat zijn klacht derhalve ongegrond is, en op een aan hem toegezonden brief van 18 januari 2002 van een (zijns inziens daartoe onbevoegde) teamchef van de Politie Midden en West Brabant die alleen inhoudt dat hij, voorzover onderzocht kon worden, niet is gevolgd door een instantie die direct of indirect is gelieerd aan de Nederlandse overheid.
3.2. Gedaagde heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.Voorzover appellant heeft gesteld dat gedaagde ook had moeten beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding, gericht tot de Staat der Nederlanden en tot andere bestuursorganen onderschrijft de Raad deze stelling niet, reeds omdat gedaagde niet geacht kan worden bevoegd te zijn op die verzoeken te beslissen. Voorzover appellant heeft willen betogen dat gedaagde op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden was die verzoeken door te zenden overweegt de Raad dat hij, wat er zij van die stelling, daaraan niet het gevolg kan verbinden dat appellant wenst. Anders dan het verzoek aan gedaagde, dat de Raad ziet in het kader van de tussen appellant als militair ambtenaar en gedaagde als zijn overheidswerkgever bestaande rechtsbetrekking en daarmee als een publiekrechtelijke aangelegenheid, kan het verzoek aan andere instanties niet anders worden geduid dan als een privaatrechtelijke aansprakelijkheidsstelling van appellant als burger. Van geschillen daarover neemt niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter kennis.
4.2. Met betrekking tot de stelling van appellant dat gedaagde zijn zorgplicht als werkgever heeft geschonden overweegt de Raad dat gedaagde, onder verwijzing naar het besluit van de directeur van de MID en de uitkomst van het door de Politie Midden en West Brabant verrichte onderzoek, heeft ontkend dat medewerkers van zijn ministerie betrokken zijn geweest bij de achtervolgingen. Voor de Raad is er, mede gelet op hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, geen aanleiding om deze ontkenning ongeloofwaardig te achten. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde zijn zorgplicht niet heeft geschonden. Evenmin is sprake van een fout van een ondergeschikte van gedaagde.
4.3. Dit betekent dat gedaagde bij het bestreden besluit zijn afwijzing van appellants verzoek - met de beperking die daarbij is aangegeven - terecht heeft gehandhaafd.
4.4. Naar aanleiding van appellants grief, tot slot, betreffende artikel 7:15, tweede lid, van de Awb overweegt de Raad dat ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de kosten van bezwaar uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komen voorzover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De door gedaagde, mede naar aanleiding van hetgeen door appellant in bezwaar naar voren was gebracht, gegeven gewijzigde motivering bij het bestreden besluit impliceert echter geen herroeping van het primaire besluit, noch de onrechtmatigheid van dit besluit. Hierdoor is niet voldaan aan de vereisten zoals deze zijn genoemd in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb om voor vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten in aanmerking te komen. Gedaagde heeft het desbetreffende verzoek van appellant terecht afgewezen.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
3.1