ECLI:NL:CRVB:2005:AU4294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1366 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • J.L.P.G. van Thiel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vermogen bij berekening van WUV-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2005, staat de vaststelling van het vermogen van eiser centraal bij de berekening van zijn periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser, geboren in 1930 en woonachtig in België, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 28 januari 2004 was genomen. Dit besluit betrof de vaststelling van het vermogen dat in aanmerking moest worden genomen voor de berekening van eisers uitkering, na het overlijden van zijn moeder in mei 1994. Eiser was het niet eens met de vastgestelde omvang van de erfenis en de ingangsdatum van de uitkering.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2005 heeft eiser zijn bezwaren toegelicht, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad heeft vastgesteld dat verweerster, na overleg, bereid was om de advocatenkosten die eiser had gemaakt in verband met de verkrijging van zijn deel van de nalatenschap in mindering te brengen op het vastgestelde vermogen. Dit leidde tot een herziening van het eerder genomen besluit, waarbij de Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet meer kon worden gedragen door de oorspronkelijke motivering.

De Raad heeft ook de ingangsdatum van de vermogenskorting beoordeeld. Verweerster had bepaald dat rekening gehouden zou worden met de erfenis vanaf 1 januari 1998, terwijl eiser had gepleit voor een eerdere datum. De Raad oordeelde dat de door verweerster gekozen datum niet onredelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van eiser gegrond voor wat betreft de omvang van het vermogen, vernietigde het bestreden besluit in dat opzicht, en veroordeelde verweerster tot betaling van de proceskosten van eiser, alsook tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

04/1366 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (België), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 januari 2004, kenmerk JZ/L80/2004/0033, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoeringgegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift met bijlagen, alsmede in latere aanvullingen daarop heeft eiser aangegeven waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 augustus 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijken de volgende voor het thans aan de orde zijnde geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren in 1930, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Bij besluit van 3 september 2003 heeft verweerster het voor de berekening van eisers periodieke uitkering in aanmerking te nemen vermogen vanaf juni 1994 nader vastgesteld, zulks in verband met het overlijden van eisers moeder in mei 1994 en het aan eiser toevallen van vermogen in verband daarmee. Verweerster heeft daarbij tot uitgangspunt genomen het, blijkens een tussen eiser en zijn zuster [zuster], wonende te [woonplaats], op 18 juni 2002 gesloten dadingsovereenkomst, aan eiser toekomende deel van de nalatenschap van zijn moeder, ten bedrage van € 17.424,27. Onder aftrek van de helft van de notariskosten, heeft verweerster de omvang van de aan eiser toekomende vermogenstoeval vanaf juni 1994 bepaald op € 16.577,89.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster in verband met de omstandigheid dat de erfenis van eisers moeder eerst in juni 2002 is uitbetaald, bepaald dat eerst ingaande
1 januari 1998 bij de berekening van eisers periodieke uitkering met het toevallen van de erfenis rekening zal worden gehouden.
Eiser kan zich - kort weergegeven - niet verenigen met de door verweerster vastgestelde omvang van de aan hem toegevallen erfenis, noch met de nader bepaalde ingangsdatum.
De Raad overweegt als volgt.
Naar namens verweerster ter zitting van de Raad is medegedeeld, is verweerster alsnog tot het oordeel gekomen dat bij de vaststelling van het aan eiser toekomende vermogen rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat eiser ter verkrijging van zijn deel van zijn moeders nalatenschap advocatenkosten heeft gemaakt. Verweerster is bereid om de rekening van mr. R. Demets, advocaat te Antwerpen, ten bedrage van € 6.231,- geheel op het voor eiser vastgestelde vermogen in mindering te brengen en de rekening van mr. N. de Wolf, advocaat te Borsbeek, ten bedrage van € 3.234,94 voor de helft, aangezien deze rekening slechts gedeeltelijk betrekking had op het verkrijgen van de nalatenschap. Eiser kan zich blijkens zijn verklaring ter terechtzitting met de aldus nader vastgestelde omvang van het hem toegevallen vermogen verenigen.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit op dit punt niet meer wordt gedragen door de door verweerster daaraan ten grondslag gelegde motivering en om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt met betrekking tot de ingangsdatum van de vastgestelde vermogenskorting als volgt.
Vast staat dat eisers moeder C. Blik-Peper is overleden op 4 mei 1994.
Verweerster heeft overeenkomstig haar tot 1997 gehanteerde beleid het tijdstip vanaf wanneer voor eiser rekening wordt gehouden met toeval van vermogen bepaald op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de erflater is overleden. De Raad heeft dit beleid van verweerster in het verleden steeds niet onredelijk geoordeeld, nu over het algemeen vanaf dat tijdstip dit vermogen voor de uitkeringsgerechtigde ook inkomsten oplevert. In de omstandigheid dat eiser eerst in juni 2002 feitelijk de beschikking heeft gekregen over het hem toekomende deel van de erfenis heeft verweerster aanleiding gezien om ten gunste van eiser af te wijken van haar hiervoor weergegeven beleid en het tijdstip met ingang waarvan bij de berekening van eisers periodieke uitkering rekening zal worden gehouden met de hem toegevallen erfenis, bij het thans bestreden besluit nader bepaald op 1 januari 1998. Hoewel de Raad zich ook een latere ingangsdatum had kunnen voorstellen, kan de Raad het nader door verweerster bepaalde tijdstip niet onredelijk achten. Het beroep van eiser op dit punt moet dan ook ongegrond worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser, ten bedrage van
€ 30,- aan reiskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond, voor zover het is gericht tegen de omvang van het eiser toegevallen vermogen;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Verstaat dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser, ten bedrage van € 30,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 27,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
29.09