[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 18 augustus 2004, kenmerk JZ/P60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 augustus 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen bijgestaan door haar gemachtigde J.T. Latuhihin, wonende te Waalwijk. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, geboren op 6 augustus 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende zogenoemde Bersiap-periode.
Bij besluit van 27 april 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op die aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b, d, en f, van de Wet wordt - zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Als relevante ervaringen heeft eiseres naar voren gebracht dat zij tijdens de Japanse bezetting bombardementen op Batavia heeft meegemaakt en dat er sprake is geweest van een huiszoeking (het binnenvallen door Japanners) waarbij haar moeder werd geslagen met een koppel(riem). Voorts heeft eisers aangegeven dat het gezin waartoe zij behoorde tijdens de Bersap-periode vanuit de ouderlijke woning aan de Drossaertsweg, te Batavia, vanwege levensbedreigende omstandigheden onder escorte is geëvacueerd naar het 10e Bataljon en aldaar (aan de Mendjanganweg) gedurende 3 maanden heeft verbleven.
Met betrekking tot het meemaken van bombardementen is de Raad met verweerster van oordeel dat niet is gebleken dat eiseres direct betrokken was bij die bombardementen zoals vereist in de Wet. Voor het aannemen van die betrokkenheid is onder meer van belang de afstand tussen de betrokkene en de inslagen en explosies, de plaats waar betrokkene zich bevond ten tijde van die inslagen, de aard van de schuilplaats, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of betrokkene zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of omkomen van naasten. In het geval van eiseres ontbreekt enig objectief gegeven omtrent de exacte locatie en zwaarte van de gestelde bombardementen. Voorts komt uit de stukken naar voren dat het gezin waartoe eiseres behoorde zich schuil hield in een (eigen) schuilkelder en dat alle gezinsleden ongedeerd bleven.
Voorzover de gemachtigde van eiseres ter terechtzitting heeft gewezen op de bij eiseres ontstane immateriële schade als gevolg van de gestelde bombardementen, merkt de Raad op dat eerst indien vaststaat dat er sprake is van een gebeurtenis welke onder de werking van de Wet valt, de betekenis van die gebeurtenis op het medisch toestandsbeeld van een betrokkene in een medisch onderzoek zal worden beoordeeld.
Ten aanzien van het binnenvallen van de ouderlijke woning door Japanners waarbij de moeder van eiseres werd geslagen met een koppel(riem) onderschrijft de Raad de opvatting van verweerster dat deze gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht nu - naar uit de gedingstukken is gebleken - deze gebeurtenis niet tegen eiseres persoonlijk was gericht of gepaard ging met excessief geweld, zijnde doodslag, executie of zware mishandeling. Hierbij laat de Raad onder meer meewegen dat niet is gebleken dat de moeder van eiseres zich nadien onder doktersbehandeling heeft moeten stellen.
Met betrekking tot de gestelde evacuatie naar het 10e Bataljon heeft verweerster terecht doorslaggevend geacht de vraag of er sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden voorafgaand of tijdens de evacuatie, bijvoorbeeld doordat zij onderweg zijn beschoten. Uit het ten behoeve van onderhavige aanvraag opgestelde sociaal rapport - bezien in samenhang met de relatiedossiers van de familieleden van eiseres - is niet gebleken dat eiseres aan zodanige omstandigheden heeft blootgestaan. De omstandigheid dat de evacuatie onder escorte in een weapon carrier heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting weliswaar verwezen naar een Nefis-rapport, maar dienaangaande overweegt de Raad dat de in bedoeld stuk beschreven omstandigheden aan de Drossaertsweg plaatsvonden in een periode nadat het gezin reeds uit de Drossaertsweg was vertrokken.
Voorts is de Raad met verweerster van oordeel, zoals ook neergelegd in zijn uitspraak van 6 januari 2005, nr. 03/6573 WUBO, betreffende het geding van de broer van eiseres, M.F. Sol, dat een verblijf in de Mendjanganweg in het 10e Bataljon niet onder de werking van de Wet kan worden nu dat kamp bedoeld was als opvang voor vluchtelingen.
Ook overigens is de Raad niet gebleken van oorlogsomstandigheden welke onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
Uit het bovenstaande volgt dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat eiseres tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005.