[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 september 2003, reg.nrs.01/1891 en 02/792 NABW .
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn, gevoegd met de zaken met de reg.nrs. 04/3214 NABW en 05/2330 NABW, behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen. In deze gedingen wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 21 maart 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van gedaagde.
Op 27 maart 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in schulden betreffende huur en VROM/IBS alsmede voor de aanschaf van, voorzover nog van belang, een televisie.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 7 mei 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten om zowel de aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden als die voor een televisie niet te behandelen, dit op de grond dat appellant niet binnen de gestelde termijn zijn aanvraag met gevraagde gegevens heeft aangevuld.
Bij besluit van 4 september 2001 (kenmerk: Awb 8068 tms) heeft gedaagde de bezwaarschriften tegen de besluiten van 7 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het genoemde besluit van 4 september 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op 19 september 2001 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in een schuld, ontstaan door een veroordeling door de kantonrechter, en in kosten voor - voorzover nog van belang - een dagvaarding en de aankoop van een memorecorder.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft gedaagde de aanvraag om bijzondere bijstand voor een memorecorder op grond van artikel 39 van de Abw afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2001 is ook de aanvraag om bijzondere bijstand in de overige kosten afgewezen, dit onder verwijzing naar artikel 15 van de Abw.
De tegen die besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 20 juni 2002 ongerond verklaard, met dien verstande dat ook de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een dagvaarding op grond van artikel 39 van de Abw wordt afgewezen.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 juni 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover van belang - het beroep tegen het besluit van 20 juni 2002 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een uitspraak te doen op het beroep van appellant voorzover dat was gericht tegen het besluit van
4 september 2001 (kenmerk Abw 8068 tms) aangaande het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag van 27 maart 2001. De aangevallen uitspraak komt in zoverre wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad dit beroep thans inhoudelijk beoordelen.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Appellant is bij brief van 23 april 2001 in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen met noodzakelijke gegevens en bewijsstukken. Hij is er daarbij op gewezen dat hij de ontbrekende gegevens tijdens een gesprek op 3 mei 2001 dient over te leggen. Voorts is hem meegedeeld dat, indien hij hieraan niet zou voldoen, de aanvraag niet in behandeling zou worden genomen. Appellant is niet verschenen. Naar zijn mening was dit niet nodig nu zijn vermogen zeer recent was vastgesteld.
Naar het oordeel van de Raad zijn de door gedaagde verlangde gegevens van belang om het recht op bijstand van appellant te kunnen vaststellen. Gesteld noch gebleken is dat appellant niet over de gevraagde gegevens beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en deze niet tijdig kon overleggen. Aan appellant was in de brief van 23 april 2001 niet alleen om een overzicht van zijn vermogen gevraagd, maar ook van zijn schulden. Gelet op de specifieke aanvraag dienaangaande was dit naar het oordeel van de Raad terecht.
Gedaagde was derhalve bevoegd om toepassing te geven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Niet kan worden gezegd dat gedaagde onder de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het beroep van appellant dient in zoverre dan ook ongegrond te worden verklaard.
Inzake het beroep tegen het besluit van 20 juni 2002 heeft de rechtbank vastgesteld dat de volgende kostenposten in geschil zijn:
- een schuld van 14 september 2001 aan [betrokkene] ten bedrage van f 278,76
vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten ten bedrage van f 361,90;
- deurwaarderskosten, daterend van 3 september 2001, welke appellant heeft
gemaakt tot een bedrag van f 167,23;
- kosten memorecorder.
Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat zijn hoger beroep deze posten betreft.
Ten aanzien van de schuld aan [betrokkene] is de Raad gebleken dat deze dateert van
22 maart 2001, zijnde een datum waarop appellant een uitkering ingevolge de Abw ontving. Onder deze omstandigheden deelt de Raad het oordeel van gedaagde en de rechtbank dat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Abw een beletsel vormt voor verlening van bijstand in deze schuld. Van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was om tot bijzondere bijstandsverlening over te gaan.
Ten aanzien van de deurwaarderskosten en de kosten van een memorecorder deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. De deurwaarderskosten betreffen de dagvaarding door appellant van zijn zuster als getuige in een huisuitzettingsprocedure, waarin zij zich vervolgens op haar verschoningsrecht heeft beroepen. De noodzaak van deze dagvaarding heeft appellant niet aangetoond.
Met de memorecorder wenste appellant opnames te maken van hoorzittingen bij de Bezwaarcommissie Sociale Zekerheid van de gemeente Nijmegen. De Raad wijst erop dat hiervan schriftelijke verslagen worden gemaakt en hij vermag niet in te zien dat appellant - net als ieder ander - hierop niet zou kunnen en mogen vertrouwen. Nu de noodzaak voor de aanschaf van een memorecorder ook andersinds niet is aangetoond, heeft gedaagde terecht geweigerd bijzondere bijstand toe te kennen voor deze kosten.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 juni 2002 ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 21,20 in hoger beroep wegens gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 4 september 2001;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 21,20, te betalen door de gemeente Nijmegen;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt;
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.