[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij de Juricon Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 7 oktober 2003, nummer 03/294 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 augustus 2005, waar namens appellante is verschenen haar gemachtigde Beukema, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 7 maart 2003 (verder: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 12 juli 2002, waarbij haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf 27 augustus 2002 is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2002 niet gehandhaafd en die mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 augustus 2002 vastgesteld op 65 tot 80%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist is vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen gronden zijn om appellante op medische gronden wat betreft het aantal te werken uren te beperken.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn, waarbij de rechtbank bijzondere betekenis heeft gehecht aan de door de bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens onder dagtekening 10 februari 2003 uitgebrachte rapportage.
In hoger beroep is wederom als grief aangevoerd dat ten onrechte in het geval van appellante, die in 1999 is uitgevallen met psychische klachten door een zogeheten "burn-out syndroom", geen urenbeperking op medische gronden is aangenomen.
De Raad ziet die grief niet slagen.
Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts S. Ytsma bij zijn onderzoek op 23 mei 2002 heeft vastgesteld dat appellante nog klachten van moeheid had maar dat zij voor die klachten niet meer onder behandeling was en ook geen medicijnen meer gebruikte.
Ytsma heeft als dagverhaal uit de mond van appellante opgetekend: huishouding, zorg voor het gezin en twee kinderen, wandelen, fietsen en ontspanning in de vorm van schilderen. Voorts had appellante plannen om haar gewicht van 91 kg te verminderen omdat zij dacht dat het overgewicht een belangrijke factor was bij haar klachten. Ytsma heeft overleg gepleegd met de therapeute door wie appellante was behandeld. Die therapeute achtte appellante energetisch beperkt maar stond wel positief tegenover reïntegratie.
Ytsma heeft appellante beperkt wat betreft werksituaties waarin veelvuldig storingen, onderbrekingen, deadlines en productiepieken voorkomen. Voorts heeft hij appellante beperkt geacht wat betreft het omgaan met conflicten. Ook achtte hij appellante aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Voor een urenbeperking op medische grond zag deze verzekeringsarts geen aanleiding.
De bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers heeft in zijn rapport van 3 maart 2003 uiteengezet waarom appellante naar zijn oordeel niet voldoet aan de criteria als neergelegd in de standaard Verminderde Arbeidsduur op grond waarvan een verzekeringsarts bij een beoordeling van aanspraken op grond van de WAO een urenbeperking op medische grond kan aannemen.
Uit dit alles kan de Raad niet afleiden dat gedaagde in het geval van appellante ten onrechte geen urenbeperking op medische grond heeft aangenomen.
De op 14 mei 2003 afgelegde schriftelijke verklaring door eerdergenoemde therapeute waaruit kan worden afgeleid dat deze therapeute op grond van bij appellante bestaande chronische vermoeidheid en depressieve gevoelens, gekoppeld aan een algemeen gevoel van onwelbevinden, haar niet in staat acht meer dan enkele uren per week te werken, acht de Raad dermate summier dat deze niet kan worden aangemerkt als een naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting.
De door een mesoloog en een haptonoom afgelegde verklaringen voldoen evenmin aan dit criterium. De Raad merkt bovendien op dat beide verklaringen ongedateerd zijn en dat in elk geval de verklaring van de haptonoom ook wat betreft de inhoud moet worden geacht niet te zijn gericht op de datum in geding.
Hetgeen de gemachtigde Beukema in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot het op medische gronden aannemen van een urenbeperking is niet met medische gegevens onderbouwd zodat de Raad ook daarin geen aanleiding kan vinden om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten.
Ook de grieven die de gemachtigde Beukema heeft opgeworpen tegen de drie resterende functies, waarop de schatting in hoger beroep door inzending van een rapport van 3 mei 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes is komen te berusten, worden door de Raad verworpen.
Daartoe overweegt de Raad dat die grieven goeddeels van arbeidskundige aard zijn en dat zij door de gemachtigde niet met arbeidskundige gegevens zijn onderbouwd.
Voorts neemt de gemachtigde bij zijn bespreking van de functie gordijnnaaister en stikster aan dat appellante een beperkte oog-hand coördinatie heeft terwijl uit de medische gegevens niet blijkt van het bestaan van zo'n beperking. De oogarts H.K. Hobbel van wie een rapport van 14 januari 2004 is overgelegd spreekt uitsluitend over een mogelijke vermindering van het dieptezien.
Dat de functie van vertegenwoordiger niet is verworpen en die van inkoper wel is reeds door de bezwaararbeidsdeskundige Litjens in zijn rapport toegelicht met de naar ’s Raads oordeel plausibele verklaring dat de vertegenwoordigersfunctie in hoofdzaak informatief en adviserend is terwijl de inkoper vaak met problemen wordt geconfronteerd waardoor hij zijn reguliere werk regelmatig moet onderbreken. Die storingen en onderbrekingen maken een inkoopfunctie voor appellante ongeschikt.
Tenslotte stelt de Raad vast dat gelet op het hiervoor overwogene de mate van arbeidsongeschiktheid als neergelegd in het bestreden besluit, dat voor 1 juli 2005 is genomen, juist moet worden geacht maar dat een genoegzame toelichting en onderbouwing van de schatting, die met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS) heeft plaatsgevonden, uiteindelijk pas in hoger beroep door inzending van het rapport van 3 mei 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige Neefjes zijn gegeven.
Met verwijzing naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722 moet zulks tot de conclusie leiden dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.