E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant] en [appellante], h.o.d.n. [handelsnaam], wonende te [woonplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft G.Th. Netto, verbonden aan G.Th. Netto Administratieve en Fiscale Diensten te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 2004 met kenmerk 04/1544.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door G.Th. Netto, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Bij besluit van 29 juli 2002, voorzover hier van belang, heeft gedaagde een aantal aan appellanten opgelegde boetenota’s gehandhaafd. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 17 januari 2004, verzonden op 20 januari 2004, het beroep tegen het besluit van 29 juli 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en - met gebruikmaking van de haar in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid - gedaagde opgedragen binnen zes weken na de bekendmaking van die uitspraak een besluit op bezwaar te nemen. Gedaagde heeft vervolgens, na appellanten op 30 maart 2004 gehoord te hebben, op 28 april 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
De rechtbank heeft het door appellanten tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij kwam tot het oordeel dat gedaagde bij het besluit van 28 april 2004 de aan appellanten opgelegde boeten terecht heeft gehandhaafd. Voorts oordeelde de rechtbank dat de bezwaren tegen het feit dat gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar de in de uitspraak van de rechtbank van 17 januari 2004 genoemde termijn van zes weken heeft overschreden niet kan leiden tot vernietiging van dat besluit.
Gelet op het hoger beroepschrift en de daarop ter zitting van de zijde van appellanten gegeven toelichting stelt de Raad vast dat appellanten in hoger beroep uitsluitend het laatstgenoemde oordeel van de rechtbank bestrijden.
De Raad stelt voorop dat de door de rechtbank gestelde termijn van zes weken ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Beroepswet is opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken, zodat die termijn aanving op 2 maart 2004 en gedaagde uiterlijk op 13 april 2004 diende te beslissen. Voor de overschrijding van de beslistermijn is in de gedingstukken geen rechtvaardiging te vinden. Daaraan doet op zichzelf niet af dat appellanten de mogelijkheid hadden om na het verstrijken van de termijn tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar bij de rechtbank beroep aan te tekenen, waarvan zij overigens geen gebruik hebben gemaakt.
Het gaat hier echter om een termijn van orde, aan de overschrijding waarvan de Awb geen consequenties verbindt, behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep aan te tekenen. De Awb verzet zich niet tegen het nemen van een nieuw besluit na het verstrijken van de termijn, en in die wet kan evenmin steun worden gevonden voor het standpunt dat het niet nakomen van de verplichting om tijdig een nieuw besluit te nemen dient te leiden tot vernietiging van het besluit dat na het verstrijken van de termijn wordt genomen.
Ofschoon appellanten hebben gesteld zich door de vertraagde besluitvorming benadeeld te voelen, is niet gesteld en is de Raad ook niet gebleken dat appellanten door de overschrijding van de beslistermijn (met twee weken) op zichzelf schade hebben geleden. De door appellanten in beroep genoemde incassokosten houden geen verband met die overschrijding, en de voor het overige genoemde kosten betreffen proceskosten die zij eveneens zouden hebben gemaakt in geval van tijdige besluitvorming. De Raad zal daarom volstaan met de constatering dat appellanten op zichzelf bezien terecht in beroep hebben geageerd tegen de te trage besluitvorming van gedaagde na de eerste uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet hierin evenwel onvoldoende grond om de aangevallen uitspraak op dit punt te vernietigen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.