[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 april 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde in verband met inkomsten uit arbeid de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, over de periode van 1 november 1994 tot en met 31 december 1994 en over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 1999 betaald als ware de mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 45%.
Bij besluit van eveneens 4 april 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de toeslag van appellant ingevolge de Toeslagenwet (TW) over de periode van 1 oktober 1992 tot 1 augustus 1999 herzien.
Bij besluit van andermaal 4 april 2001 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde de onver-schuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 tot met 31 januari 1999 en de onverschuldigd betaalde toeslag over een aantal in besluit 3 nader aangegeven maanden in de periode vanaf 1 februari 1995 tot en met 31 juli 1999, in totaal f 1.9.132,51 bruto + overhevelingstoeslag van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft het door mr. J.W. Spanjer, advocaat te Haarlem, namens appellant gemaakte bezwaar tegen de besluiten 1, 2 en 3 bij besluit van 28 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 28 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van
30 juli 2003, reg.nr. Awb 02-1827 AAWAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 augustus 2005, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als timmerman toen hij op 7 juni 1982 uitviel met lage rugklachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang
8 juni 1983 onder andere een uitkering ingevolge de WAO toegekend, welke met ingang van 30 november 1987 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Tevens is aan appellant met ingang van 1 mei 1987 een toeslag ingevolge de TW toegekend.
In een rapport werknemersfraude van 18 november 1999, opgemaakt door een rapporteur in dienst van een toenmalige uitvoeringsorganisatie van gedaagde, is geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 oktober 1992 tot en met juli 1999 gedurende wisselende perioden als voornamelijk timmerman voor het bouwbedrijf [bouwbedrijf] te Haarlem werkzaamheden heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen. Deze conclusies zijn gebaseerd op bij dit rapport gevoegde getuigenverklaringen van een opdrachtgever van evengenoemd bouwbedrijf, [opdrachtgever], van een aantal personen die eveneens hebben gewerkt voor dit bouwbedrijf, waaronder [betrokkene], van appellant zelf, alsmede onder andere op een aantal foto’s van werkzaamheden op diverse objecten. In dit rapport is onder andere aan de hand van de getuigenverklaringen tevens geconcludeerd dat appellant voor zijn werkzaamheden f 100,= netto per dag moet hebben ontvangen en is een berekening aan de hand van een omrekeningsprogramma opgenomen van de bruto-verdiensten, welke appellant moet hebben ontvangen in de in dit rapport in aanmerking genomen perioden. Op basis hiervan en met inachtneming van de zogenoemde stuitings-brief van 27 januari 2000 heeft gedaagde de besluiten 1, 2 en 3 genomen, welke gedaagde bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
In beroep heeft appellant – evenals trouwens in de bezwaarprocedure – aangevoerd dat, zoals hij ook tegenover de opsporingsfunctionaris van gedaagde heeft verklaard, van benadeling van gedaagde geen sprake is geweest, dat hij enige werkzaamheden als vriendendienst heeft verricht en dat gedaagde hem op 26 maart 1996 toestemming heeft gegeven om met behoud van uitkering 10 uur per week voor hem passende werkzaam-heden te verrichten. Ter zitting van de rechtbank op 25 juni 2003 heeft appellant verklaard dat hij niet ontkent hand- en spandiensten te hebben verricht en dat daarvoor f 1.200,= is ontvangen.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder zijn aangeduid, het volgende overwogen:
“De rechtbank onderschrijft het standpunt van eiser niet en heeft daartoe het volgende overwogen. Uit het geheel van getuigenverklaringen en verklaringen van medeverdachten, zoals neergelegd in en bij het Rapport werknemersfraude, kan worden afgeleid dat eiser in de periode van oktober 1992 tot en met juli 1999 605 (hele) dagen werkzaam is geweest voor [eigenaar bouwbedrijf]. De rechtbank wijst hiervoor met name op de verklaring van eisers ‘vaste maat’ en medeverdachte [betrokkene], in combinatie met de getuigenverklaring van een van de opdrachtgevers van [eigenaar bouwbedrijf], [opdrachtgever]. Zo heeft Prins verklaard dat (onder anderen) eiser en [betrokkene] in de periode begin 1996 tot ongeveer april 1998 vrijwel dagelijks werkzaam zijn geweest op het landgoed [naam landgoed]. [betrokkene] verklaarde dat eiser in principe zijn vaste maat is, indien hij een klusje voor [eigenaar bouwbedrijf] doet. Voorts heeft [betrokkene] verklaard dat hij in de periode van april 1993 tot en met december 1993 circa vier maanden voor [eigenaar bouwbedrijf] aan een project in Amsterdam heeft gewerkt, in 1994 6 tot 8 weken in Bloemendaal, in 1995 en 1996 13 of 14 maanden op het landgoed [naam landgoed], en van april 1998 tot eind 1998 aan een project in Haarlem. De rechtbank acht de berekening van het aantal door eiser gewerkte dagen door de rapporteur, De Man, mede op basis van deze verklaringen genoegzaam onderbouwd.
De omvang van 605 gehele dagen werken overstijgt naar het oordeel van de rechtbank ruim de door eiser genoemde ‘enige hand- en spandiensten’ en maakt de stelling van eiser dat hij de werkzaamheden om niet zou hebben verricht geenszins aannemelijk. De rechtbank merkt hierbij op dat bij werkzaamheden van deze omvang het uitgangspunt moet en mag zijn dat deze niet zonder betaling worden verricht, tenzij betrokkene zodanige feiten en omstandigheden aanvoert dat het tegendeel moet worden aangenomen. Daarnaast hebben medeverdachten verklaard dat zij per dag f 100,-- netto betaald kregen en staat in de agenda van [eigenaar bouwbedrijf] in december 1998 vermeld dat ‘Henk’ (waarmee blijkbaar eiser wordt bedoeld) in die maand 15 uur heeft gewerkt, waarachter een bedrag van f 187,50 is vermeld. Ook in de eerste drie weken van 1999 is in de agenda van [eigenaar bouwbedrijf] het aantal door ‘Henk’ gewerkte uren bijgehouden. Het is niet goed voorstelbaar dat een dergelijke administratie wordt bijgehouden zonder het doel op basis daarvan betalingen te verrichten. In het licht van deze omstandigheden onderling en in samenhang bezien, acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser voor zijn werkzaamheden geen vergoeding zou hebben ontvangen.
Voorts is de schatting van de verdiensten van eiser door verweerder (per gewerkte dag een bedrag van f 100,-- netto) naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk, gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de inkomsten van andere werknemers en de aantekeningen in de agenda van [eigenaar bouwbedrijf].
De omstandigheid dat eiser (in het kader van de WAO) toestemming is verleend om 10 uur per week te gaan werken doet aan het voorgaande niets af: daarmee is eiser immers niet verlost van de plicht om (ook in het kader van de TW) zijn werkzaamheden / inkomsten aan verweerder te melden, hetgeen - onbetwist - niet is geschied.”
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant onder andere de in eerdere fasen van de procedure ingebrachte bezwaren herhaald.
De Raad onderschrijft mede op basis van de hiervoor weergeven passages uit de aangevallen uitspraak het oordeel van de rechtbank omtrent het bestreden besluit. De Raad voegt daar aan toe dat voor het standpunt van appellant omtrent de reikwijdte van zijn activiteiten en de daarvoor ontvangen éénmalige betaling in de stukken, waaronder met name het meergenoemde rapport werknemersfraude, behoudens appellants eigen verklaring daaromtrent, geen enkele aanknopingspunt valt aan te wijzen. In dit verband acht de Raad het mede van belang dat appellant zijn standpunt niet met enig bewijs heeft gestaafd en dat hij ter zitting van de rechtbank blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal zelf heeft aangegeven dat in de strafrechtelijke procedure bewezen is verklaard dat appellant werkzaam is geweest en dat hij de daarvoor ontvangen betaling niet aan gedaagde heeft opgegeven. De Raad merkt met betrekking tot de brief van 26 juni 1996, naast hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen, voorts nog op dat blijkens de inhoud van die brief de mededeling dat er vanwege gedaagdes rechtsvoorganger geen bezwaar bestond tegen het eventueel in dienstverband gaan werken voor 10 uur per week geen verdere strekking had dan dat de beoogde werkzaamheden, gelet op de belastende factoren en in het licht van de beperkingen van appellant, voor hem passend waren. Ten slotte vermag de Raad niet in te zien dat de getuigenverklaringen, waarop de conclusies uit het rapport werknemersfraude met name zijn gebaseerd, niet op waarheid berusten om de enkele reden dat die getuigen, zoals appellant stelt, hun hachje hebben willen redden door voor appellant bezwarende verklaringen af te leggen.
De Raad is, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, verder niet gebleken dat de in het bestreden besluit vervatte terugvordering, waartegen geen afzonderlijke bezwaren zijn aangevoerd, rechtens onjuist is.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.