[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. A. Boessenkool, medewerker van het Bureau Rechtshulp Zwolle, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen een door de rechtbank Zwolle op 1 mei 2003, nr AWB 02/1288, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is bij schrijven van 20 juli 2005 op het verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.T. ’t Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was per 11 oktober 1999, aanvankelijk via een uitzendbureau en per 1 januari 2000 op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, werkzaam als leerling loodgieter bij het Loodgieters- en Installatiebedrijf [naam bedrijf] te Zwolle (hierna: de werkgever). Op 22 augustus 2001 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met rugklachten. Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft gedaagde appellant bericht dat hem geen uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekomt per einde wachttijd omdat al bij aanvang van de verzekering voor die wet sprake was van lichamelijke beperkingen en zijn verlies aan verdiencapaciteit na de aanvang van de verzekering niet met 15% of meer is toegenomen.
Bij besluit van 4 september 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hem per 21 augustus 2002 geen uitkering krachtens de WW toekomt omdat hij nog steeds (voor onbepaalde tijd) in dienst is van de werkgever, er nog sprake is van overleg over diens reïntegratie en er geen sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van de dienstbetrekking.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde gesteld dat appellant niet werkloos is in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW: appellant is immers nog in dienst van de werkgever, terwijl uit een arbeidskundig rapport van 17 juli 2002, opgemaakt in het kader van de beoordeling voor de WAO, blijkt dat appellant naar de mening van de arbo-dienst door de werkgever passend werk is aangeboden. Appellant heeft derhalve nog recht op doorbetaling van loon.
Het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen: “Eerst nadat tussen eiser en zijn werkgever serieus is onderzocht of er passende werkzaamheden voorhanden zijn, zou mogelijkerwijs sprake kunnen zijn van werkloosheid in de zin van de WW.”
Namens appellant is in hoger beroep onder meer gesteld dat hij na zijn uitval van zijn werk als leerling-monteur als arbeidstherapie magazijnwerk heeft verricht, maar dat hij dit werk, althans voor hele dagen, niet kon volhouden omdat hij veel moest tillen en dus weer last kreeg van zijn rug. Nu hij ook door gedaagde ongeschikt wordt geacht voor zijn eigen arbeid en nergens uit blijkt dat er bij de werkgever ander passend werk voorhanden is, is hij wel degelijk werkloos te achten in de zin van de WW.
De Raad oordeelt als volgt.
Uit het eerder genoemde arbeidskundig rapport van 17 juli 2002 blijkt dat de arbeid als leerling loodgieter (leerling-monteur) niet als passend voor appellant wordt aangemerkt, terwijl hij (nog slechts) geschikt wordt geacht voor (licht) productiewerk in de industrie. Tevens is in dit rapport de mededeling van de werkgever opgenomen dat het magazijnwerk dat appellant tijdelijk heeft verricht als rugsparend moet worden aangemerkt; ook wordt als mening van de arbo-dienst van de werkgever vermeld dat appellant niet erg actief zou zijn ten opzichte van het aanvaarden van aangepaste arbeid bij de werkgever.
Met betrekking tot de grondslag van het bestreden besluit merkt de Raad op dat, zoals de Raad meermalen heeft uitgesproken, het enkele feit dat er, na de periode van loondoorbetaling als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nog een arbeidsovereenkomst bestaat, gelet op het samenstel van bepalingen opgenomen in de artikelen 7:627, 628 en 629 van het BW, niet zonder meer meebrengt dat er nog recht bestaat op doorbetaling van loon. Dat zou wellicht anders kunnen liggen indien met recht gesproken kan worden van het niet nakomen door de werkgever van de op hem rustende reïntegratieverplichtingen als opgenomen in artikel 7:658a van het BW.
Voor het oordeel dat van laatstbedoelde situatie sprake is, bieden de voorhanden zijnde gegevens volstrekt onvoldoende steun. Wat precies de aard en de inhoud was van het magazijnwerk dat appellant heeft verricht, en in hoeverre dit werk qua belastende factoren overeenkwam met de mogelijkheden van appellant, blijkt niet uit eerder bedoeld rapport van 17 juli 2002 noch uit enig ander gedingstuk. Ook blijkt niet overtuigend dat bij de werkgever ander passend te achten werk voorhanden was (in die zin dat het niet aanbieden daarvan zou leiden tot de verplichting om ook na 21 augustus 2002 loon te betalen). Het bestreden besluit berust derhalve op een ontoereikende feitelijke grondslag.
Voor zover gedaagde heeft willen stellen dat het juist appellant was die niet aan zijn reïntegratieverplichting heeft voldaan, moet - daargelaten of de gedingstukken wel een toereikende basis voor deze stelling bieden - worden vastgesteld dat zulks geheel buiten de grondslag van het bestreden besluit - dat puur op artikel 16 van de WW is gebaseerd - valt.
Het voorgaande betekent dat zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen, waarbij tevens aandacht dient te worden besteed aan het verzoek van appellant tot het vergoeden van schade bestaande uit wettelijke rente.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke in beroep zijn te begroten op € 644,-- en in hoger beroep op € 322,--, in totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 116,-- ( € 29,-- in eerste aanleg en € 87,-- in hoger beroep) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2005.