ECLI:NL:CRVB:2005:AU4687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1495 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • H. Bolt
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had op 20 februari 2004 het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van de appellant vernietigd. Dit besluit betrof een korting van 20% op de WW-uitkering van gedaagde, omdat hij niet voldoende had voldaan aan de sollicitatieverplichting. De appellant had op 25 juli 2002 besloten om de WW-uitkering van gedaagde te korten, omdat hij in de beoordelingsperiode niet had geprobeerd passende arbeid te verkrijgen. Gedaagde had geen verweerschrift ingediend en was niet verschenen op de zitting van 3 augustus 2005.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde met ingang van 1 februari 2001 recht had op een WW-uitkering, maar dat hij in de beoordelingsperiode van 17 juni 2002 tot en met 14 juli 2002 geen enkele sollicitatie-activiteit had verricht. De Raad oordeelt dat de appellant gedaagde voldoende had gewaarschuwd over de sollicitatieverplichting en dat gedaagde op de hoogte was van de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit als onzorgvuldig heeft aangemerkt. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 14 september 2005, waarbij de Raad oordeelt dat de appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde de sollicitatieverplichting niet is nagekomen. De Raad benadrukt dat gedaagde, indien hij meende dat de aangescherpte sollicitatieverplichting niet op hem van toepassing was, dit had moeten bespreken met de appellant. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.

Uitspraak

04/1495 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 20 februari 2004, nr. AWB 03/172, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 augustus 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld
aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die
luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1 Bij beschikking van 29 september 2000 heeft de kantonrechter te Gorinchem de
arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en de Stichting Rivas Zorggroep (hierna: de
Stichting) met ingang van 1 oktober 2000 ontbonden. Gedaagde was bij de Stichting in
de functie van [functie] werkzaam gedurende 36 uur per week. Met ingang van
18 september 2000 is gedaagde gedurende 24 uur per week gaan werken bij het Spectrum te
Dordrecht. Daarnaast volgde gedaagde, op kosten van de Stichting, een post-hbo
Opleiding haptotherapie, met welke opleiding door hem reeds tijdens het dienstverband
met de Stichting een aanvang was gemaakt. Deze opleiding kende een tijdsbeslag van één
dag per week. Tot slot was gedaagde in oktober 2000 gedurende enige uren per week
bezig met het uitbouwen van een eigen praktijk voor haptonomische begeleiding.
3.2. Bij besluit van 16 januari 2001 heeft appellant, met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW bepaald dat gedaagde met ingang van 1 februari 2001 recht heeft op WW-uitkering, berekend naar een arbeidsurenverlies van 12 uur per week.
3.3. Uit een rapport van G. Janssen, werkzaam bij Alexander Calder Arbeidsintegratie BV, van 15 januari 2002 blijkt dat gedaagde, omdat hij 24 uur per week werkzaam is bij het Spectrum, een opleiding volgt gedurende 8 uur per week en gemiddeld 1 uur per week besteedt aan de eigen praktijk, zich gedurende 3 uur per week beschikbaar stelt voor arbeid.
3.4. Bij brief van 29 april 2002 heeft appellant aan gedaagde te kennen gegeven dat appellant vanaf de datum van dat schrijven meer aandacht zal gaan besteden aan het voldoen aan de sollicitatieverplichting, alsmede dat hij gedaagde pas voldoende actief acht op dit punt indien gedaagde minstens één concrete en verifieerbare sollicitatie per week verricht. Indien gedaagde niet aan deze minimale eis voldoet, zo wordt in deze brief aangegeven, zal appellant een korting op de uitkering moeten gaan toepassen van 20% gedurende 16 weken.
3.5. Op het door appellant ingevulde werkbriefje d.d. 15 juli 2002, welk werkbriefje betrekking had op de vier-wekelijkse beoordelingsperiode van 17 juni 2002 tot en met
14 juli 2002, heeft gedaagde aangegeven in die periode niet te hebben gesolliciteerd.
3.6. Bij besluit van 25 juli 2002 heeft appellant bij wijze van maatregel gedaagdes WW-uitkering met 20% gekort gedurende de periode van 15 juli 2002 tot 4 november 2002, omdat gedaagde gedurende de hiervoor genoemde beoordelingsperiode niet heeft voldaan aan de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen, welke verplichting is neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
3.7. Bij besluit van 16 januari 2003 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 25 juli 2002 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen, maar dat, gelet op het feit dat gedaagde dat voorschrift ook in perioden vóór 16 juni 2002 niet was nagekomen en appellant gedaagde niet eerder op de daaraan verbonden gevolgen heeft gewezen dan wel eerder een maatregel heeft opgelegd, alsmede op het feit dat gedaagde niet een waarschuwing heeft gekregen ter zake van zijn gedrag, het bestreden besluit geen stand kan houden omdat het een zorgvuldige voorbereiding ontbeert en derhalve wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
5. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde met ingang van 1 februari 2001 WW-uitkering ontving, gebaseerd op een arbeidsurenomvang van 12 uur per week, en dat aan het ontvangen van WW-uitkering voorschriften zijn verbonden, zoals het thans aan de orde zijnde voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Appellant heeft voorts aangegeven dat, naar ook de rechtbank heeft vastgesteld, gedaagde in de aan de orde zijnde beoordelingsperiode dit voorschrift niet is nagekomen. Gelet op het feit dat het WW-recht is gebaseerd op een omvang van 12 uur per week, alsmede op de bij brief van 29 april 2002 aan gedaagde gegeven waarschuwing over de aanscherping van de handhaving van de sollicitatieverplichting, is appellant van opvatting dat het bestreden besluit door de rechtbank ten onrechte als onzorgvuldig voorbereid is aangemerkt.
6. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
7.1. Naar het oordeel van de Raad treffen de grieven van appellant, gericht tegen het oordeel van de rechtbank, doel. Met appellant acht de Raad het bestreden besluit niet onzorgvuldig voorbereid. Gedaagde heeft, naar reeds de rechtbank heeft vastgesteld en tegen welke vaststelling gedaagde overigens niet zijnerzijds hoger beroep heeft ingesteld, zich in de beoordelingsperiode van 17 juni 2002 tot en met 14 juli 2002 niet gehouden aan het voorschrift, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Gedaagde heeft in die periode geen enkele sollicitatie-activiteit verricht. Met appellant ziet de Raad in de aan gedaagde gezonden brief van 29 april 2002 een genoegzaam duidelijke waarschuwing dat de wijze waarop aan de sollicitatieplicht de hand werd gehouden met ingang van de datum van die brief zal worden aangescherpt. Voorts wordt in deze brief nogmaals verwoord dat, om te voldoen aan de sollicitatieplicht, minstens één concrete en verifieerbare sollicitatie per week dient te worden verricht. Gedaagde was derhalve genoegzaam op de hoogte van de op hem rustende verplichting. De omstandigheid dat voorafgaande aan de brief van 29 april 2002 door appellant geen gevolgen werden verbonden aan het niet in voldoende mate verrichten van sollicitatie-acitiviteiten, staat, gelet op meergenoemde brief, er niet aan in de weg dat ná de verzending van die brief wel gevolgen worden verbonden aan het niet nakomen van de sollicitatieverplichting. Dat appellant niet reeds wegens het niet nakomen van deze verplichting in de eerste vierwekelijkse beoordelingsperiode na het verzenden van de brief van 29 april 2002 tot het toepassen van een maatregel is overgegaan, maar de maatregel heeft opgelegd nadat gedaagde in de tweede vierwekelijkse beoordelingsperiode na het verzenden van die brief die verplichting niet is nagekomen, maakt niet dat de Raad hieromtrent tot een ander oordeel komt.
7.2. Naar ’s Raads oordeel had gedaagde, indien hij meende dat - gelet op de bijzondere omstandigheden van zijn geval - de brief van 29 april 2002 niet op hem van toepassing was, zich daaromtrent nader dienen te verstaan met appellant, omdat die brief, op het punt van de aanscherping van de sollicitatieverplichting niet mis was te verstaan en overigens geen enkele aanleiding bood aan te nemen dat voor gedaagde een en ander niet van toepassing zou zijn.
7.3. Hetgeen gedaagde overigens heeft aangevoerd ten betoge dat voor hem de sollicitatieverplichting niet zou gelden, brengt de Raad niet tot een ander oordeel, waarbij hij er op wijst dat het WW-recht van gedaagde een omvang heeft van 12 uur per week en appellant gedaagde met betrekking tot de door gedaagde gevolgde opleiding geen vrijstelling van de sollicitatieverplichting heeft toegekend.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dat, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P.W.J. Hospel.
TG15092005