[appellant], (thans) wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L.R.C. Bos, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 31 maart 2004 gewezen uitspraak, reg.nr.: AWB 03/718 WW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar appellant met bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.L. Hoogendorp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft van 1 juli 2000 tot en met 21 juni 2001 als IT-specialist gewerkt bij Ring Rosa Product N.V. Dit dienstverband is wegens faillissement beëindigd. Ingaande 21 augustus 2001 is aan appellant een kortdurende WW-uitkering toegekend.
Per 25 september 2001 is appellant gaan werken bij Tempo Team IT-Flex B.V. (hierna: de werkgever) in een overeenkomst voor bepaalde tijd tot 25 september 2002. De WW-uitkering is met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd. Op 14 november 2001 is appellant wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk. In december 2001 heeft de werkgever de loonbetalingen aan appellant gestaakt.
Appellant heeft vervolgens in april 2002 per 1 februari 2002 een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij nog geen ontslag heeft gekregen/genomen, hij met ingang van 1 februari 2002 hersteld is en beschikbaar is voor werk. Bij besluit van 29 april 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering geweigerd op de grond dat appellant nog niet werkloos is, omdat hij niet rechtsgeldig is ontslagen. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is ingetrokken nadat de werkgever alsnog met terugwerkende kracht het loon heeft uitbetaald.
Appellant is voorts door de bedrijfsarts per 21 juni 2002 voor 50 procent arbeidsgeschikt verklaard en per 22 juli 2002 volledig arbeidsgeschikt verklaard.
Op 23 augustus 2002 heeft de werkgever aan appellant meegedeeld dat zijn contract per 25 september 2002 niet zal worden verlengd. Appellant heeft in verband hiermee een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 26 september 2002 recht heeft op voortzetting van de kortdurende uitkering die eerder aan hem was toegekend en dat hij geen recht heeft op een nieuwe kortdurende of een loongerelateerde uitkering, omdat hij niet aan de zogenoemde wekeneis voldoet.
Bij besluit van 4 juni 2003 (bestreden besluit) heeft gedaagde na gemaakt bezwaar zijn besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zich op 1 februari 2002 niet volgens de regels hersteld heeft gemeld. De rechtbank is van oordeel dat indien achteraf blijkt dat het in het kader van de toepassing van de WW van belang is om vast te stellen of niet is gewerkt als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid, het risico van een niet formele hersteldmelding voor rekening van appellant komt. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant eerder dan in juni 2002 gedeeltelijk en in juli 2002 volledig arbeidsgeschikt was. Het komt de rechtbank voor dat juist de gesprekken met de bedrijfsarts de aangewezen momenten voor appellant waren om ter sprake te brengen dat hij zich al veel eerder niet meer arbeidsongeschikt achtte. Ten slotte heeft appellant geen medische stukken overgelegd die zijn standpunt doen ondersteunen.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden, daarbij onder meer aangevoerd dat hij, doordat de werkgever geen loon uitbetaalde, de indruk kon krijgen dat de dienstbetrekking geëindigd was en hij zich daardoor niet hersteld had gemeld. Appellant acht het ook onbegrijpelijk dat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat hij eerder dan juni 2002 arbeidsgeschikt was aangezien hij in februari en maart 2002 heeft gesolliciteerd en ook daadwerkelijk in het kader daarvan gesprekken heeft gevoerd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Voor de vaststelling van deze weken wordt ingevolge artikel 17a, eerste lid en onder a, van de WW niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
Vast staat dat appellant, die op 14 november 2001 wegens ziekte is uitgevallen, eerst per 21 juni 2002 door de bedrijfsarts voor 50 procent arbeidsgeschikt is verklaard en per
22 juli 2002 volledig arbeidsgeschikt is verklaard. Appellant heeft zich niet op een eerder moment bij zijn werkgever hersteld gemeld. Op grond hiervan heeft gedaagde vastgesteld dat appellant niet aan de wekeneis voldoet.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij reeds op 1 februari 2002 arbeidsgeschikt was, zodat hij wel aan de wekeneis voldoet.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat appellant op een eerder moment dan 21 juni 2002 (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt was. Blijkens de stukken heeft appellant voornoemd standpunt eerst tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase naar voren gebracht. Indien appellant zich reeds op een eerder moment arbeidsgeschikt achtte, zouden de gesprekken bij de bedrijfsarts de gelegenheid zijn geweest om dit duidelijk te maken. Niet gebleken is dat hij het met de vaststelling van de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid eerst per 21 juni 2002 niet eens was. Bovendien heeft appellant geen medische stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij eerder dan 21 juni (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt was.
De stelling van appellant dat hij zich niet bij zijn werkgever hersteld heeft gemeld omdat hij van mening was dat zijn dienstverband was beëindigd, acht de Raad niet overtuigend. Appellant was immers werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en er was van een rechtsgeldige tussentijdse opzegging geen sprake. Voorzover hierover bij appellant onduidelijkheid bestond, had het op zijn weg gelegen om daarover informatie in te winnen.
Dat appellant in februari en maart 2002 enkele sollicitaties heeft verricht, kan evenmin tot het oordeel leiden dat hij op een eerder moment dan 21 juni 2002 arbeidsgeschikt was. Immers, ook tijdens ziekte kan gesolliciteerd worden.
Dit betekent dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellant in de 39 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag slechts in 22 weken als werknemer arbeid heeft verricht, zodat hij niet aan de wekeneis voldoet. Verdere voorverlenging in verband met ziekte kan appellant niet baten aangezien de desbetreffende weken reeds zijn meegeteld voor de het recht op kortdurende uitkering per 21 augustus 2001. Gedaagde heeft dan ook terecht vastgesteld dat per 26 september 2002 geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.