ECLI:NL:CRVB:2005:AU4701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3877 AW en 04/4087 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren van een ambtenaar tegen zijn beoordeling door de gemeente Nijmegen

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin zijn beroep tegen een beoordeling door de gemeente Nijmegen ongegrond werd verklaard. De appellant, werkzaam bij de afdeling Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Nijmegen, had bezwaren tegen de beoordeling die op 11 april 2003 was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende aannemelijk had gemaakt dat de negatieve beoordeling van de appellant niet op onvoldoende gronden berustte. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dit oordeel en merkte op dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt is tot de vraag of deze op voldoende gronden berust. De Raad stelde vast dat de appellant een slechte verstandhouding had met zijn directe chef en zich negatief uitliet over de afdeling en de organisatie, wat de werksfeer negatief beïnvloedde. De Raad oordeelde dat de negatieve houding van de appellant niet gerechtvaardigd was, zelfs niet als er enige kritiek op de afdeling geuit kon worden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten. De zaak werd behandeld op 8 september 2005, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en de gemeente Nijmegen vertegenwoordigd werd door haar medewerkers.

Uitspraak

04/3877 AW en 04/4087 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2004, nrs. AWB 03/930 en 04/75, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.M. Thissen, J. Laarhoven en V.C.Y. Stekelinck, allen werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
Op verzoek van appellant is als getuige gehoord [getuige], [functie] bij de gemeente Nijmegen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als [functie] bij het bureau Kwaliteit en Beheer van de afdeling Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Nijmegen.
1.2. Op 11 december 2000 is een beoordeling ten aanzien van appellant opgesteld over de periode van juni 1998 tot 4 december 2000.
Bij besluit van 11 april 2003 heeft gedaagde deze beoordeling vastgesteld.
Bij het bestreden besluit van 2 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2003 ongegrond verklaard, dit in overeenstemming met het terzake uitgebrachte advies van de Bezwarencommissie rechtspositie gemeente Nijmegen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat hij zijn grieven betreffende het late tijdstip van vaststelling van deze beoordeling, waaromtrent volgens gedaagde overigens afspraken waren gemaakt, niet langer handhaaft.
3.2. Appellant is het niet met de beoordeling eens op het onderdeel contact; het betreft hier de omgang en het samenwerken met collega’s in de naaste en de verdere omgeving van betrokkene en het optreden naar buiten. Op dit onderdeel is de beoordeling van appellant over de hele linie uitgemond in toekenning van score a, hetgeen wil zeggen dat appellant duidelijk te kort schoot. Als toelichting is hierbij onder meer vermeld dat appellant zich veelal denigrerend uitlaat over houding en kennis van collega’s en de sfeer op het werk negatief beïnvloedt. Verder is vermeld dat appellant in houding en woord tegenover collega’s zeer negatief is over de cultuur van de afdeling en de organisatie. Naar buiten toe neemt appellant geen uitnodigende houding aan om tot samenwerking te komen, hetgeen tot gevolg heeft dat betrokkenen niet meer met hem willen samenwerken.
4. Met betrekking tot hetgeen partijen in deze procedure naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in geding zijnde negatieve beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. De Raad stemt in grote lijnen in met de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hij merkt nog op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant een zeer slechte verstandhouding had met in het bijzonder zijn directe chef B en zich door deze eigenlijk niet wilde laten gezeggen. Appellant kenmerkte zich daarbij door een zeer eigengereide opstelling. Tegenover zijn collega’s binnen en buiten de afdeling uitte hij zich veelvuldig in bepaald negatieve zin over B en de gang van zaken binnen de afdeling. De omstandigheid dat enige kritiek op het functioneren van de afdeling wellicht niet misplaatst was, vormt geen rechtvaardiging voor de sterk negatieve houding en opstelling van appellant welke onmiskenbaar leidden tot een nadelige beïnvloeding van de werksfeer. Dat een aantal medewerkers het wel goed met appellant kon vinden, brengt in dit oordeel geen verandering. Overigens acht de Raad niet van doorslaggevende betekenis of appellant zich jegens B dreigend heeft uitgelaten over de mogelijkheid om het gemeentelijk informatiesysteem in de war te sturen.
4.3. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2005.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
26.09