03/5116 WAJONG en 04/4195 WAJONG
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 1 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 02/2490 Wajong.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft gedaagde een afschrift ingezonden van een ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 6 mei 2004.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft mr. Van Deuzen, voornoemd, onder meer aangegeven zich als gemachtigde van appellant aan de zaak te onttrekken.
Appellant heeft de Raad een brief van 10 juni 2004 met bijlage doen toekomen en heeft vervolgens bij brief van 4 juli 2004 een afschrift ingezonden van voornoemde brief van 11 mei 2004 van mr. Van Deuzen.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft gedaagde vragen van de Raad beantwoord.
Bij brieven van 26 en 29 augustus 2005 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht en nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen A.C.M. van der Pol, werkzaam bij het Uwv.
Appellant heeft bij een door hem op 25 september 2001 ondertekend formulier een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens klachten van psychische aard. Appellant is in verband hiermee op 22 oktober 2001 onderzocht door een verzekeringsarts van gedaagde. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant op 1 juni 2001 met klachten van psychische aard is uitgevallen voor zijn in deeltijd verrichte werkzaamheden als documentalist. De psychische klachten van appellant, welke reeds dateren van september 1975 - toen appellant een opleiding aan de HTS volgde - blijken, naar overigens eerst later is vastgesteld, te berusten op een
schizo-affectieve stoornis. Mede op grond van door de behandelend psychiater van appellant verstrekte informatie, is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant beperkt belastbaar is met arbeid. De aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellant is - arbitrair - bepaald op 1 september 1975. Naar arbeidskundig oordeel dient de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd op basis van theoretische arbeidsmogelijkheden te worden bepaald op 80 tot 100%.
Bij besluit van 4 april 2002 heeft gedaagde vervolgens, voor zover hier van belang, met ingang van 28 september 2000, zijnde een jaar voorafgaande aan de ontvangst van de uitkeringsaanvraag, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) aan appellant toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft overwogen dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de uitkering met een verdere terugwerkende kracht dan een jaar zou kunnen worden toegekend.
Appellant kan zich met de ingangsdatum van zijn WAJONG-uitkering niet verenigen.
Hij is de opvatting toegedaan dat wel sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de WAJONG, op grond waarvan gedaagde bevoegd is af te wijken van de regel dat een uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 7 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit 1, ongegrond verklaard. Gedaagde houdt vast aan zijn standpunt dat van een bijzonder geval in de hiervoor aangegeven zin geen sprake is. Ook hetgeen appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht ter ondersteuning van diens eigen opvatting, bevat naar het oordeel van gedaagde daartoe geen aanknopingspunten.
Appellant heeft zijn grieven in beroep gehandhaafd.
De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat de arbeidsongeschiktheid van appellant voortkomt uit een psychiatrische aandoening welke reeds sinds 1975 aanwezig is geweest, op zich geen reden vormt om een bijzonder geval in de zin van het tweede lid van artikel 29 van de WAJONG aan te nemen.
Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank in het geval van appellant een bijzonder geval worden aangenomen op de grond dat sprake zou zijn van de situatie, als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 9 december 1992, gepubliceerd in RSV 1993/97, waarin eerst in een laat stadium bij appellant inzicht is ontstaan in de ernst van zijn handicap en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsgeschiktheid.
In dit verband heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de stukken blijkt dat de aandoening van appellant zich reeds in 1975 is gaan manifesteren, dat appellant zich ter zake ook al in 1975 tot zijn huisarts heeft gewend, dat hij zich ook in 1976 heeft ziek gemeld bij zijn toenmalige werkgever, dat hij in 1987 een eerste psychose heeft gekregen, in verband waarmee hij ook is opgenomen geweest, dat nadien aan appellant duidelijk is geworden dat hij al eerder, in 1983, een randpsychose heeft gehad, dat in de periode na 1987 een prepsychose is gevolgd en dat hij in 1989/1990 weer een psychose heeft gehad.
Appellant heeft ook ter zitting van de rechtbank aangegeven dat er eind jaren tachtig aanwijzingen waren dat hij in verband met zijn ziekte en de daaruit voortvloeiende beperkingen in aanmerking zou kunnen komen voor een uitkering, maar dat zijn leven op dat moment te turbulent was om daadwerkelijk een aanvraag te doen. Zo was hij primair gericht op het voltooien van zijn studie aan de Landbouwuniversiteit Wageningen.
Gelet onder meer op evenvermelde feiten en omstandigheden lag het naar het oordeel van de rechtbank in de rede dat appellant op een eerder tijdstip, bijvoorbeeld eind jaren tachtig, een aanvraag om uitkering had ingediend.
Niet aannemelijk acht de rechtbank dat appellant tot het doen van zodanige eerdere aanvraag als gevolg van zijn ziekte niet in staat is geweest, in welk verband de rechtbank erop heeft gewezen dat appellant - ondanks die ziekte - verschillende studies, waaronder die aan de Landbouwuniversiteit te Wageningen, met succes heeft weten af te ronden.
Niet doorslaggevend acht de rechtbank voorts dat de (juiste) diagnose pas rond 1998 is gesteld.
Ook niet doorslaggevend acht de rechtbank dat de Raad van Beroep te Arnhem op
13 juli 1977 heeft beslist dat appellant na 22 november 1976 niet langer ongeschikt was om te werken, in welk verband de rechtbank heeft overwogen dat bij appellant, gezien het eerder overwogene, in de daarop volgende periode voldoende inzicht is ontstaan in de ernst van zijn aandoening en de consequenties daarvan voor zijn arbeidsongeschiktheid.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat eventuele onbekendheid van appellant met de wettelijke mogelijkheden inzake een arbeidsongeschiktheidsuitkering ook geen grond oplevert voor het aannemen van een bijzonder geval. Dat kan anders zijn indien die onbekendheid voortvloeit uit beperkingen als gevolg van ziekte, maar zulks is gesteld noch gebleken.
Ten slotte heeft de rechtbank in dit kader overwogen dat de door appellant gestelde financiële situatie, in het bijzonder het gegeven dat hij meerdere jaren een inkomen beneden het sociaal minimum zou hebben gehad, evenmin tot een bijzonder geval kan leiden. Dergelijke financiële omstandigheden komen, aldus de rechtbank, eerst aan de orde bij de hantering door gedaagde van zijn bevoegdheid om met een verdere terugwerkende kracht dan een jaar uitkering toe te kennen, mitsdien nadat eerst is vastgesteld dat zich een bijzonder geval voordoet.
Niettemin is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat zich in het geval van appellant een bijzonder geval in eerder bedoelde zin voordoet. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op een brief van 20 september 2000, waarmee appellant zich destijds tot gedaagde heeft gewend en waarin hij heeft meegedeeld dat hij lijdt aan een schizo-affectieve stoornis en dat zijn psychiater de mening is toegedaan dat hij waarschijnlijk slechts deels arbeidsgeschikt is. In die brief heeft appellant voorts verzocht te worden gekeurd om zijn arbeidsongeschiktheid vast te stellen.
Gedaagde had naar aanleiding van die brief behoren in te zien dat er mogelijk een recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering bestond en had appellant moeten wijzen op de mogelijkheid een aanvraag in te dienen. De rechtbank acht hierin, nu zulks niet is gebeurd, een bijzonder geval gelegen.
De rechtbank heeft aldus het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en een opdracht aan gedaagde gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant houdt in hoger beroep staande dat sprake is van een bijzonder geval, daar hij als gevolg van zijn psychische stoornis buiten staat is geweest op een eerder tijdstip uitkering aan te vragen. Hij kan zich vinden in de uiteindelijke conclusie van de rechtbank dat sprake is van een bijzonder geval, maar is van mening dat de ingangsdatum van zijn uitkering op een eerder tijdstip dient te zijn gelegen dan waarvan de rechtbank uitgaat. Ten onrechte heeft de rechtbank voorts belang toegekend aan het gegeven dat hij destijds geen beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de Voorzitter van de toenmalige Raad van Beroep te Arnhem, in welk verband appellant erop heeft gewezen dat toentertijd tegen een dergelijk in het kader van de Ziektewet gegeven beschikking slechts zeer beperkt - op limitatief aangegeven gronden - rechtsmiddelen konden worden aangewend.
Gedaagde heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft, ter uitvoering daarvan, een nader besluit van 6 mei 2004 genomen, hierna verder aan te duiden als bestreden besluit 2. Uit dat besluit komt naar voren dat gedaagde zich, op de daartoe door de rechtbank in aanmerking genomen gronden, neerlegt bij het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een bijzonder geval, maar zich tevens op het standpunt stelt dat geen gebruik wordt gemaakt van de aldus bestaande bevoegdheid om de uitkering eerder te laten ingaan dan 28 september 2000. Als gedaagde appellant destijds naar aanleiding van diens brief van 20 september 2000 had gewezen op de mogelijkheid om een uitkering aan te vragen, dan had appellant dat op z’n vroegst eind september 2000 kunnen doen en had de uitkering een jaar daarvoor, derhalve op zijn vroegst eind september 1999, kunnen ingaan, aldus gedaagde. Omdat het inkomen van appellant in het tijdvak van eind september 1999 tot 28 september 2000 ten minste op het niveau van het sociaal minimum heeft gelegen, getuigt het naar de zienswijze van gedaagde niet van bijzondere hardheid om de uitkering niet eerder dan met ingang van 28 september 2000 te laten ingaan.
De Raad stelt voorop dat bestreden besluit 2, dat aldus is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en waarmee niet volledig wordt tegemoetgekomen aan het beroep van appellant, met toepassing van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure dient te worden betrokken. Appellant heeft in verband met de gedane vordering tot vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 8:73 van de Awb, daarnaast belang behouden bij een beoordeling van de rechtmatigheid van bestreden besluit 1 en derhalve bij zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad is van oordeel dat de grieven van appellant niet slagen. De Raad kan zich niet verenigen met de in hoger beroep door appellant staande gehouden opvatting dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de WAJONG, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid zou toekomen zijn uitkering met een verdere terugwerkende kracht dan een jaar voor indiening van de aanvraag ervan te doen ingaan. De beschikbare gegevens bieden voor een zodanige conclusie geen toereikende grond.
De Raad overweegt hierbij in de eerste plaats dat, gelet op het geheel van de voorliggende feiten en omstandigheden, het ervoor dient te worden gehouden dat appellant, nadat hij vanaf 1975 voor het eerst werd geconfronteerd met klachten van psychische aard, al in een vroegtijdig stadium moet hebben begrepen, althans moet hebben kunnen begrijpen, dat hij met wezenlijke psychische problemen te kampen had, van een zodanige ernst dat ze van invloed waren op zijn functioneren in het algemeen en op zijn vermogen om inkomensvormende arbeid te verrichten in het bijzonder. De Raad kan zich op dit punt in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen, als hiervoor in samenvatting weergegeven. De omstandigheid dat aanvankelijk nog niet bekend was aan welke ziekte appellant precies lijdende was en dat de diagnose schizo-affectieve stoornis eerst in een relatief laat stadium - rond het jaar 1998 - is gesteld, doet, gelijk ook de rechtbank heeft overwogen, aan het bovenstaande niet af.
Voorts is de Raad van oordeel dat appellant ook geacht moet worden feitelijk in staat te zijn geweest tot het doen van een eerdere aanvraag. Er zijn geen medische gegevens voorhanden op grond waarvan aangenomen zou dienen te worden dat appellant als gevolg van zijn aandoening bij voortduring buiten staat is geweest tot adequate behartiging van de eigen belangen, waaronder in dit verband met name moet worden begrepen het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij gedaagde. Reeds de omstandigheid dat appellant, zij het met grote vertragingen als gevolg van zijn aandoening, in staat is gebleken tot het volgen en met succes afronden van opleidingen en studies wettigt de conclusie dat hij ook in staat moet zijn geweest zich eerder tot gedaagde te wenden met een verzoek om uitkering.
De Raad merkt evenwel op dat het hiervoor weergegeven oordeel, gelet op de door de behandelend psychiater E. de Groot-Stam in haar brief van 11 augustus 2005 verstrekte informatie, niet geldt voor het tijdvak van medio 1987 tot medio 1990. In dat tijdvak van drie jaren was, blijkens de informatie van genoemde psychiater, bij appellant sprake van een situatie waarin psychische decompensaties elkaar in snel tempo opvolgden en waarin afwisselend sprake was van manische en psychotische fases. De Raad kan zich dan ook nadrukkelijk niet stellen achter de opvatting van de rechtbank dat appellant eind jaren tachtig een uitkeringsaanvraag had kunnen doen. Nu appellant echter zowel vóór als na het genoemde tijdvak van drie jaren geacht moet worden wel daartoe in staat te zijn geweest, kunnen de omstandigheden waarin appellant gedurende dat tijdvak verkeerde, als hiervoor geschetst, niet tot de conclusie voeren dat het appellant niet kan worden aangerekend zich niet op een eerder tijdstip tot gedaagde te hebben gewend met een verzoek om uitkering, en derhalve evenmin tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval in meergenoemde zin.
In navolging van de rechtbank kent de Raad geen doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat destijds de Raad van Beroep te Arnhem in het kader van een Ziektewetprocedure tot een, naar nu moet worden vastgesteld, mogelijkerwijs onjuist oordeel is gekomen inzake de geschiktheid voor de destijds door appellant verrichte arbeid met ingang van
22 november 1976, nu aan appellant nadien toch duidelijk moet zijn geworden dat hij wezenlijke arbeidsbeperkingen ondervond als gevolg van zijn psychische problematiek. Het gegeven dat appellant, naar de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld, destijds geen beroep heeft ingesteld tegen de desbetreffende beschikking van de Raad van Beroep, is in het kader van de voorliggende beoordeling niet van wezenlijk belang.
Niettemin is de Raad van oordeel dat de door gedaagde als ingangsdatum voor appellants uitkering aangehouden datum 28 september 2000 niet juist is te achten. De Raad neemt hierbij in aanmerking de - ook door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde - zich onder de gedingstukken bevindende brief van 20 september 2000, waarin appellant onder meer aan gedaagde meedeelt dat hij beperkingen ondervindt bij het verrichten van zijn werkzaamheden, dat ook zijn behandelend psychiater van oordeel is dat hij als gevolg van de aandoening schizo-affectieve stoornis slechts beperkt arbeidsgeschikt is te achten, en waarin hij gedaagde verzoekt om een keuring, teneinde zijn arbeidsgeschiktheid vast te stellen.
De Raad is van oordeel dat de brief van 20 september 2000, gezien de inhoud en kennelijke strekking ervan, heeft te gelden als een eerder verzoek van appellant om uitkering. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld met betrekking tot het zich niet voordoen van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid van artikel 29 van de WAJONG, betekent zulks dat de uitkering van appellant, overeenkomstig de in de eerste volzin van evenvermelde bepaling vervatte hoofdregel, dient in te gaan een jaar voorafgaande aan de indiening van de aanvraag daarvan op
20 september 2000, en derhalve moet worden toegekend met ingang van
20 september 1999.
In het hiervoor overwogene ligt besloten dat de Raad de rechtbank niet kan volgen in haar benadering dat de brief van 20 september 2000, althans het uitblijven van een adequate reactie van gedaagde op die brief, een bijzonder geval oplevert. Ook bestreden besluit 2, waarin op deze onjuiste benadering van de rechtbank wordt voortgeborduurd doordat gedaagde uitgaat van de aanwezigheid van een bijzonder geval, maar waarin tevens bij afwezigheid van een bijzondere financiële hardheid en waarin de ingangsdatum van de uitkering ongewijzigd is gehandhaafd op 28 september 2000, is rechtens onjuist.
Nu de Raad zich aldus, naast hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het tijdvak van medio 1987 tot medio 1990, op (nog) een wezenlijk onderdeel niet kan vinden in de uitspraak van de rechtbank, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak, hoewel daarin op zich terecht het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd, niet in stand te laten. Van de door de Raad uit te spreken vernietiging van die uitspraak dient evenwel te worden uitgezonderd de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van gedaagde tot vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht.
Op grond van al hetgeen de Raad heeft overwogen en geoordeeld dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en dient dat besluit te worden vernietigd. Voorts moet ook het beroep van appellant, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond worden verklaard, met vernietiging van bestreden besluit 2.
Het verzoek van appellant om vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb van wettelijke rente, komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu zich op grond van het bovenstaande nog niet zonder meer laat vaststellen dat - en zo ja, in welke omvang - sprake is van ten onrechte niet betaalde en mitsdien nog na te betalen uitkeringsbedragen. Weliswaar volgt uit het bovenstaande dat appellant recht kan doen gelden op uitkering met ingang van 20 september 1999 in plaats van met ingang van 28 september 2000, maar appellant heeft in het tussenliggende tijdvak van ruim een jaar inkomsten uit arbeid ontvangen, welke in beginsel op zijn uitkering in mindering moeten worden gebracht.
De Raad acht het in de rede te liggen dat gedaagde bij het voldoen aan de hieronder te geven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van appellant zich tevens beraadt over het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322, - voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over proceskosten en griffierecht is beslist;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep, voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen en geoordeeld;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.