ECLI:NL:CRVB:2005:AU5066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5450 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. ’t Hooft
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om vervoersvoorziening in het kader van de Wvg

In deze zaak heeft appellante, die lijdt aan een aangeboren spierziekte en rolstoelgebonden is, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om een bruikleenauto in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 oktober 2005 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een elektrische rolstoel toegekend gekregen, maar verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto, omdat haar huidige rolstoel niet geschikt was voor vervoer in een rolstoeltaxi. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, had het verzoek afgewezen op basis van een medisch advies dat stelde dat appellante gebruik kon maken van collectief vervoer met een aangepaste rolstoel.

De Raad heeft de feiten en de standpunten van beide partijen in overweging genomen. Appellante heeft betoogd dat het afwijzen van de bruikleenauto haar zelfstandigheid en sociale contacten zou beperken, aangezien zij regelmatig buiten de regio actief is als mond- en voetschilderes en betrokken is bij de Vereniging voor Spierziekten Nederland. De Raad heeft echter vastgesteld dat er geen medische beperkingen zijn die het gebruik van collectief vervoer in combinatie met een aangepaste rolstoel uitsluiten. De Raad heeft ook opgemerkt dat het wegvallen van de bruikleenauto kan leiden tot een zekere mate van bestaansverschraling, maar dat dit niet het criterium is voor de beoordeling onder de Wvg.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellante met de toegekende vervoersvoorzieningen in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het leven van alledag en dat er geen sprake is van een dreigend sociaal isolement. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van vervoersvoorzieningen onder de Wvg te kijken naar de mogelijkheden voor deelname aan het maatschappelijk verkeer binnen de directe woonomgeving.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5450 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.T. Meijhuis, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 september 2003, reg.nr. Awb 03 - 593.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Meijhuis heeft bij brief van 14 juni 2005 een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft desgevraagd de Raad een stuk doen toekomen en voorts bij brief van 20 juli 2005 gereageerd op de brief van appellante van 14 juni 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2005. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Meijhuis. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Wigchert, werkzaam bij de gemeente Velsen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, de toepasselijke regelgeving en de standpunten van partijen in eerste aanleg, verwijst de Raad, mede gelet op de inhoud van de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante heeft een aangeboren spierziekte waardoor zij rolstoelgebonden is. Aan appellante is in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een elektrische rolstoel toegekend.
Op 10 juni 2001 heeft appellante bij gedaagde een verzoek om een vervoersvoorziening in het kader van de Wvg in de vorm van verstrekking van een bruikleenauto ingediend in verband met de ouderdom van de haar destijds in 1993 ingevolge artikel 57 (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) door de bedrijfsvereniging toegekende bruikleenauto. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de arts A. Krijger van Argonaut B.V. op 2 september 2001 desgevraagd aan gedaagde een medisch advies uitgebracht. Blijkens dit advies kan appellante gebruik maken van het collectief vervoer, mits zij per rolstoel wordt vervoerd en zij haar ADL-hond kan meenemen. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 11 juni 2002 het verzoek van appellante om een bruikleenauto afgewezen.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 11 juni 2002 gemaakte bezwaar heeft de arts A.D. Blankert van Argonaut B.V. op 13 februari 2003 desgevraagd een medisch advies uitgebracht aan gedaagde. Blijkens dit advies kan appellante met haar huidige elektrische rolstoel niet vervoerd worden in een rolstoeltaxi. Indien appellante van het collectieve vervoer gebruik zal moeten maken heeft zij een andere elektrische rolstoel nodig waarbij rekening wordt gehouden met de eis dat zij is aangewezen op vervoer per rolstoeltaxi/bus. Voorts is gerapporteerd dat appellante dankzij haar bruikleenauto in staat is geweest om een leven op te bouwen met sociale contacten en bezigheden buiten de regio en dat het wegvallen van die auto tot verschraling van haar sociale leven zal leiden. Hierop heeft gedaagde bij besluit van 28 maart 2003 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard op de grond dat appellante van het collectief vervoer gebruik kan maken. Bij dat vervoer kan de ADL-hond mee. Voorts is appellante een andere rolstoel toegekend die geschikt is voor het reizen met het collectief vervoer.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de aangepaste rolstoel in combinatie met het collectief vervoer voor appellante een adequate vervoersvoorziening, waarmee appellante in aanvaardbare mate deel kan nemen aan het leven van alledag.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel gekeerd. Hiertoe is onder meer aangevoerd dat appellante zich ondanks haar handicap een plaats heeft weten te verwer-ven in de maatschappij door zich te ontwikkelen als mond- en voetschilderes, dat zij meerdere malen per week buiten de regio onderweg is in verband met lezingen, demon-straties en exposities en voorts dat zij actief is binnen de Vereniging voor Spierziekten Nederland (VSN), waarvoor zij regelmatig medegehandicapten bezoekt. Het merendeel van deze contacten ligt buiten de regio. Zonder al deze contacten verwacht appellante in een sociaal isolement te geraken. Weigering van de gevraagde voorziening leidt volgens appellante tot inperking van haar zelfstandigheid en tot bestaansverschraling.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen verantwoord - dat wil zeggen: doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht - te zijn. Deze bepalingen brengen - naar
’s Raads vaste jurisprudentie - mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, een zodanige vervoersvoorziening moet worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in staat worden gesteld om in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarin ligt besloten dat in dit verband aan de aanwezigheid van voor de betrokkene belangrijke bovenregionale contacten of activiteiten op zichzelf geen beslissende betekenis toekomt. Dit is slechts anders indien door de betrokkene wordt aangetoond of anderszins duidelijk komt vast te staan dat hij, zonder de mogelijkheid om zich buiten de directe woonomgeving te verplaatsen, in een sociaal isolement geraakt.
De Raad stelt allereerst vast dat uit de gedingstukken niet is gebleken van medische beperkingen die ertoe leiden dat appellante, beschouwd naar objectief medische maatstaf als voor de toepassing van de Wvg vereist, niet in staat is om gebruik te maken van het collectief vervoer in combinatie met een daartoe voor haar geselecteerde en aangepaste rolstoel. Voor de stelling van appellante dat zij ondanks door haar ervaren pijnklachten wel in een eigen (aangepaste) auto kan rijden maar vanwege diezelfde klachten niet met het collectief vervoer mee kan heeft de Raad, gelet op de in andere richting wijzende bevindingen van de betrokken geneeskundigen van Argonaut B.V., in samenhang met de in de brief van 20 juli 2005 vermelde informatie van de zijde van de behandelende revalidatiearts, in het onderhavige geval geen aanknopingspunten gevonden.
De Raad is voorts niet gebleken dat appellante met de haar door gedaagde toegekende, tot vervoer in de regio beperkte, vervoersvoorzieningen in een sociaal isolement zal geraken. Hiertoe overweegt de Raad dat appellante blijkens de rapportage van Argonaut van 2 september 2001 onder meer tweemaal in de week in IJmuiden en in Haarlem zwemt en dat zij lid is van een zangvereniging. Voorts heeft appellante familie in Haarlem. Aangezien het collectief vervoer vanaf de woning van appellante vijf openbaar vervoer-zones bestrijkt betekent dit dat appellante met de toegekende vervoersvoorzieningen in staat is om haar familie in Haarlem te bezoeken, om te zwemmen in IJmuiden en Haarlem en om binnen de regio deel te te nemen aan de activiteiten van haar zangvereniging.
Voorts kan appellante met de aan haar toegekende combinatie van vervoers-voorzieningen binnen de regio haar activiteiten als schilderes onverkort voortzetten en actief zijn in - onder meer - de VSN.
Mede gelet op de thans aanwezige medische adviezen voegt de Raad - in dit geding ten overvloede - aan het voorgaande toe dat het niet uitgesloten is te achten dat appellante buiten de regio gebruik kan maken van de bestaande landelijke vervoersvoorzieningen voor gehandicapten.
Voorts merkt de Raad op dat het wegvallen van de bruikleenauto - uiteraard - kan leiden tot een zekere mate van bestaansverschraling. Dat is echter in het kader van de Wvg niet het criterium. Bij de toepassing van die wet ligt (slechts) ter beoordeling voor of met de toegekende vervoersvoorzieningen in aanvaardbare mate kan worden deelgenomen aan het leven van alledag in de directe woonomgeving alsmede of sprake is van een (dreigend) sociaal isolement op grond waarvan de zorgplicht zich ook uitstrekt tot het toekennen van een bovenregionale vervoersvoorziening. Tenslotte staat het de rechter in het kader van de Wvg, anders dan destijds ingevolge artikel 57 (oud) van de AAW mogelijk was, niet vrij te treden in de beoordeling of de afwijzing van de gevraagde voorziening in overeenstemming is met de redelijkheid.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) L. Jörg.
EK1811