E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.A.M.van Leeuwen, advocaat te Schiedam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 16 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer WAO 02/2306-LAME.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr.Van Leeuwen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
" Bij besluit van 24 juni 1996 is aan eiser met ingang van 8 augustus 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
(hierna: WAO) toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25.
Tot 1 november 1997 heeft verweerder de arbeidsongeschiktheidsuitkering via eisers werkgever, Bollegraaf B.V., uitbetaald. Dit werd vervolgens door een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevuld tot 70% van eisers laatstverdiende loon. De werkgever was op grond van de cao verplicht de uitkeringen aan te vullen tot 100% van het laatstverdiende loon. Vanaf 1 november 1997 is de arbeidsongeschiktheidverzekering rechtstreeks aan eiser betaald. Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft verweerder naar aanleiding van een uitspraak van deze rechtbank van 17 september 1999 aan eiser medegedeeld dat de beslissing van 24 juni 1996 wordt ingetrokken en dat hij met ingang van 8 augustus 1996 geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Ingaande 1 november 1999 is eiser weer gaan werken bij zijn werkgever voor 40 uur per week. Per deze datum is zijn uitkering ingevolge de WW beëindigd.
Bij brief van 15 december 1999 heeft verweerder aan eiser het volgende medegedeeld:
“U hebt uw bezwaarzaak tegen de wao-beslissing van 1996 gewonnen.
Dit betekent dat u met ingang van 8 augustus 1996 recht hebt op een
werkloosheidsuitkering met een dagloon van fl. 181,28 in plaats van fl. 141,29.
Dit betekent dat de wao-uitkering teruggevorderd wordt en dat er meer ww
betaald wordt. Dit zal met elkaar verrekend worden. Indien er na verrekening
wao-ww nog iets aan u nabetaald wordt, dan zult u dat vanzelf ontvangen. […]”
In februari 2000 heeft eiser van verweerder een bedrag van fl. 2.072,93 netto ontvangen. In maart 2000 heeft eiser een bedrag van fl. 9.651,76 netto van verweerder ontvangen.
Bij besluit I en II wordt van eiser in totaal een bedrag van € 9.468,98 teruggevorderd in verband met onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode van 8 augustus 1996 tot en met
31 oktober 1999. Het bezwaar van eiser tegen deze besluiten is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard."
De Raad voegt daaraan nog toe dat de in het primaire besluit van 11 april 2002 (besluit I) vervatte terugvordering betrekking heeft op een over de periode van 1 november 1997 tot en met 31 oktober 1999 onverschuldigd betaald bedrag van € 5.764,22 bruto, terwijl de in het primaire besluit van 30 april 2002 (besluit II) vervatte terugvordering betrekking heeft op een over de periode van 8 augustus 1996 tot en met 31 oktober 1997 onverschuldigd betaald bedrag van € 3.704,76 bruto. Ook is er nog een primair besluit van 25 juli 2002 (besluit III), waarbij gedaagde aan appellant heeft meegedeeld dat hij de vordering van in totaal € 9.370,99 ineens moet voldoen, en wel voor 31 juli 2002.
Bij besluit van 22 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, zoals dat naar zijn kennelijke strekking dient te worden begrepen, heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie zijn in eerdere fases van de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald. Die grieven komen hierop neer dat appellant meent dat gedaagde wegens strijd met het vertrouwensbeginsel van de onderhavige terugvordering dient af te zien. Appellant verwijst in dit verband naar de brief van gedaagde van
15 december 1999 waarin gedaagde onder meer het volgende aan appellant heeft meegedeeld:
" U hebt uw bezwaarzaak tegen de wao-beslissing van 1996 gewonnen.
Dit betekent, dat u ingaande 8 augustus 1996 recht hebt op een ww-uitkering met een dagloon van fl. 181,28 in plaats van fl. 141,29.
Dit betekent dat de WAO-uitkering teruggevorderd wordt en dat er meer WW betaald wordt. Dit zal met elkaar verrekend worden.
Indien er na verrekening wao-ww nog iets aan u nabetaald wordt, dan zult u dat vanzelf ontvangen.[…..]"
Appellant stelt voorts dat hij, nadat hij vervolgens in februari 2000 van gedaagde een bedrag van f 2.072, 93 op zijn rekening kreeg bijgeschreven en in maart 2000 een bedrag van f 9.651,76, achtereenvolgens tweemaal telefonisch contact met gedaagde heeft opgenomen en daarna nog een keer ten kantore van gedaagde is geweest, teneinde na te vragen of de ontvangen bedragen wel juist waren. Bij alle drie gelegenheden zou hem vanwege gedaagde te verstaan zijn gegeven dat dit inderdaad het geval was. Gelet hierop is appellant ervan uitgegaan dat het hem uitbetaalde bedrag van in totaal f 11.724.69 het bedrag was dat resteerde na in de brief van 15 december 1999 in het vooruitzicht gestelde verrekening tussen de WW-uitkering waarop hij met terugwerkende kracht recht had verkregen en de WAO-uitkering die met terugwerkende kracht diende te worden ingetrokken. Appellant had nog een lening uitstaan bij een bank. Nadat hij er aldus van overtuigd was geraakt dat hij de ontvangen bedragen kon besteden, heeft hij die lening afgelost. Daarnaast acht appellant het onjuist dat gedaagde van hem terugvordert de bedragen die niet aan hem maar aan zijn werkgever zijn betaald.
In navolging van de rechtbank ziet de Raad evenvermelde grieven van appellant niet slagen.
De Raad stelt voorop, naar ook de rechtbank heeft overwogen, dat het geschil zich beperkt tot het onderdeel van het bestreden besluit waarbij de bezwaren van appellant tegen de terugvorderingsbesluiten I en II ongegrond zijn verklaard.
Voorts overweegt de Raad dat de onverschuldigdheid van de teruggevorderde bedragen in rechte vast staat en dat gedaagde derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 57 van de WAO, in beginsel tot terugvordering daarvan is gehouden.
Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd inzake de gestelde door gedaagde bij hem gewekte verwachting, overweegt de Raad in de eerste plaats dat in de jurisprudentie weliswaar is aanvaard dat er bijzondere omstandigheden denkbaar zijn waarin toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd zou komen met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, maar dat in het geval van appellant van zodanige bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
Afgezien van het feit dat appellant er niet in geslaagd is zijn stelling dat hij tot driemaal toe, namelijk tweemaal telefonisch en eenmaal mondeling aan de balie, van gedaagde de verzekering heeft gekregen dat de in februari en maart 2000 gedane nabetaling juist was, met concrete gegevens aannemelijk te maken - niet kan eraan worden voorbijgezien dat in gedaagdes administratie geen telefoonrapporten en geen loketrapport zijn aangetroffen, terwijl het opstellen van dergelijke rapporten volgens gedaagde wel de gebruikelijke gang van zaken is - geldt in elk geval dat zich geen situatie voordoet waarin van de zijde van gedaagde ondubbelzinnige schriftelijke mededelingen aan appellant zijn gedaan waaraan deze het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de door hem ontvangen bedragen juist waren en dat hij in de toekomst niet meer met een terugvordering zou worden geconfronteerd.
Terzijde merkt de Raad nog op dat, zoals van de zijde van gedaagde ter zitting is aangegeven, het dagloon van de WAO-uitkering gelijk was aan dat van de WW-uitkering, zodat er ook vanuit die optiek bezien geen enkele grond bestond voor appellant om ervan uit te gaan dat na meergenoemde verrekening een na te betalen bedrag aan WW-uitkering van ruim f 11.700, - op netto basis zou resteren.
Voorts overweegt de Raad dat niet is gebleken van een dringende reden, als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk had dienen af te zien van de onderhavige terugvordering. Naar de Raad al vaker heeft overwogen is er geen ruimte voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van schending van opgewekte verwachtingen. Een dringende reden kan naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare gevolgen, in de zin van onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties, van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is in het onderhavige geval niet kunnen blijken.
De Raad wil in dit kader niet nalaten nog op te merken - ook de rechtbank heeft zich in die zin uitgelaten - dat het in een geval als dit, waarin ook bij appellant zelf kennelijk aanvankelijk twijfels bestonden omtrent de juistheid van de door hem ontvangen bedragen, het in de rede had gelegen dat hij, alvorens deze bedragen ter voldoening van zijn schulden aan te wenden of ze anderszins uit te geven, zich schriftelijk tot gedaagde had gewend teneinde ter zake duidelijkheid te verkrijgen.
Ten slotte is ook onjuist de opvatting van appellant dat de aan zijn werkgever betaalde WAO-uitkering niet van hem maar van die werkgever diende te worden teruggevorderd. De werkgever fungeerde immers uitsluitend als tussenpersoon, via welke de uitkering, waarvan appellant de rechthebbende bleef, aan appellant werd betaald. In juridische zin vond de betaling van uitkering steeds aan appellant plaats. Gedaagde heeft dan ook de onverschuldigd betaalde uitkering terecht van appellant en niet van de werkgever teruggevorderd.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.