ECLI:NL:CRVB:2005:AU5091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4189 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • J.W. Engelhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2005, gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant, die sinds 9 oktober 2000 met rugklachten uitgevallen was, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een WAO-uitkering had toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de medische beperkingen van appellant correct had vastgesteld.

Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. De Raad overwoog dat de bezwaarverzekeringsartsen, op basis van de beschikbare medische rapporten, tot een juiste beoordeling van de belastbaarheid van appellant waren gekomen. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor aanvullend medisch onderzoek, aangezien de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen adequaat waren onderbouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de grieven van appellant onvoldoende aanknopingspunten boden voor een ander oordeel. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medisch onderzoek en de rol van deskundigen in het proces van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4189 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. S.L. Sarin, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juli 2003, nummer AWB 02//3356 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft vervolgens daarop gereageerd.
Gedaagde heeft een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 september 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker radijskwekerij. Hij is op
9 oktober 2000 uitgevallen met rugklachten. Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 8 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat appellant vanaf 6 november 2000 recht heeft op een uitkering als eerdervermeld. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen ten aanzien van appellant is uitgegaan. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma terecht de conclusie van de verzekeringsarts R.G.J. van der Boom onderschreven, mede in verband waarmee de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk acht. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant op de datum in geding in staat is te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten en dat gedaagde de geselecteerde functies - na actualisering - op goede gronden voor de onderhavige schatting heeft gebruikt.
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat er ten onrechte door de rechtbank geen deskundige is benoemd en dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is te achten.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts Jeensma in zijn rapport van 18 mei 2002 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellant, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts Van der Boom, geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Jeensma blijkens zijn rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellant kennis droeg van het journaaloverzicht van appellants huisarts J.C.B.M. Rensing van 20 februari 2002, betrekking hebbend op de periode van 14 september 1995 tot en met 20 maart 2001. In hoger beroep is namens appellant een brief van de behandelend neurochirurg dr. R.R.F. Kuiters van 28 november 2003 in het geding gebracht, waarin deze concludeert dat appellant, na een HNP-operatie L.4-L.5 links in 1996, restrugklachten te zien geeft, waarbij geen sprake is van neurologische uitvalsverschijnselen, noch van aanwijzingen voor recidief. Kuiters adviseert appellant blijkens zijn brief leefregels en oefentherapie, echter geen specifieke neurochirurgische maatregelen. Zijdens gedaagde is door de bezwaarverzekeringsarts J.D. van de Nieuwe Giessen op de brief van Kuiters gereageerd. Van de Nieuwe Giessen deelt in zijn rapport van 19 juli 2004 mede dat er zijns inziens op grond van de brief van Kuiters geen noodzaak bestaat tot wijziging van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsartsen niet op grond van adequate verzekeringsgeneeskundige motieven hebben geoordeeld dat appellants belastbaarheid met het door de verzekeringsarts Van der Boom vastgestelde belastbaarheidspatroon niet is overschat. Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Weliswaar komt er in de functie assemblagemedewerker (functiebestandscode 8463) een relevante asterisk voor bij het onderdeel "kortcyclisch buigen en torderen", maar de verzekeringsarts Van der Boom heeft op 15 november 2001 in overleg met de arbeidsdeskundige M.A.W. Vrolijk - naar het oordeel van de Raad met juistheid - geconcludeerd dat de functie binnen de medische mogelijkheden van appellant blijft, gelet op het feit dat het daarbij gaat om het incidenteel pakken of wegzetten van een doos (half)producten vanaf respectievelijk op een pallet. De Raad wijst er op dat in de eveneens geduide functies stikster (functiebestandscode 7964) en assemblagemedewerker (functiebestandscode 8364) geen asterisken voorkomen, hetgeen betekent dat er voldoende functies aan de onderhavige schatting ten grondslag liggen. De grieven van appellant omtrent de reservefuncties inpakster (functiebestandscode 9717) en strijkster (functiebestandscode 5605) laat de Raad dan ook buiten bespreking.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.
BKH