E N K E L V OU D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.W. Dijkhuizen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juli 2003, nummer AWB 02/4425 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 september 2005, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk werkzaam als verkoopster in een bakkerij en tevens als schoolschoonmaakster. Zij is op 16 oktober 2000 uitgevallen met klachten aan haar rechterschouder en haar nek.
Bij besluit van 3 september 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 15 oktober 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Namens appellante heeft
mr. Dijkhuizen, voornoemd, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar deels gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 15 oktober 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen bij appellante is uitgegaan. Zij heeft voorts vastgesteld dat de omschrijvingen van de (nader) geduide functies passen binnen het ten aanzien van appellante opgestelde belastbaarheidspatroon. Appellante was dan ook naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 15 oktober 2001 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat appellante slechts eenmaal door een verzekeringsarts is gezien, hetgeen onzorgvuldig moet worden geacht, en dat de overschrijdingen van appellantes belastbaarheid, die in de aan haar voorgehouden functies voorkomen, ontoelaatbaar zijn te achten en dat onvoldoende is gemotiveerd waarom zij toelaatbaar zouden zijn.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts S.J. Hoitinga in zijn rapport van 3 april 2002, nader aangevuld op 11 juli 2002 en op 22 augustus 2002, geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellante, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts E.M.C. Kirch-van Straaten, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt voorts dat Hoitinga blijkens zijn rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante kennis droeg van de rapportage die de revalidatiearts J.R. van Ingen op 28 januari 2002 heeft uitgebracht aan de medisch adviseur van appellantes gemachtigde. Voorts droeg Hoitinga blijkens zijn meergenoemde rapport kennis van de brief van appellantes gemachtigde van 11 juni 2002, waarin deze verzoekt informatie op te vragen bij appellantes behandelend neuroloog De Vries.
De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Hoitinga niet op grond van adequate verzekeringsgeneeskundige motieven heeft geoordeeld dat appellante, indien haar beperkingen als gevolg van haar medische toestand zijn toegenomen, zich bij gedaagde dient ziek te melden. Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies - met uitzondering van de functie assemblage-medewerker (functiebestandscode 8463) die blijkens de rapportage van de bezwaar-arbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen van 23 juni 2003 na overleg met de bezwaar-verzekeringsarts L.Th. Schonagen is vervallen - niet zou kunnen verrichten. Weliswaar komen in de functies relevante asterisken voor bij enkele onderdelen, maar de verzeke-ringsarts Kirch-van Straaten heeft op 21 augustus 2001 in overleg met de arbeidsdes-kundige A. Pronk - naar het oordeel van de Raad met juistheid - geconcludeerd dat de functies binnen de medische mogelijkheden van appellante blijven en ook de bezwaarverzekeringsartsen Schonagen en Hoitinga hebben in hun rapportages van 19 juni 2003 respectievelijk 3 april 2002, nader aangevuld op 11 juli 2002 en op 22 augustus 2002, naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd waarom er op die onderdelen geen sprake is van overschrijdingen van appellantes belastbaarheid. De Raad wijst er in dit verband onder meer met betrekking tot het aspect "staan" op dat door Schonagen op overtuigende wijze is aangetoond dat staan waarbij appellantes nek en schouders regelmatig enigszins van stand veranderen - bij voorbeeld door enkele pasjes te maken of te wisselen van werkhoogte of activiteiten - niet beperkt is tot meer dan een half uur aaneengesloten.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.