ECLI:NL:CRVB:2005:AU5104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5609 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid en functiemogelijkheden

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante was eerder ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, maar met ingang van 25 april 2003 werd haar uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank ’s-Gravenhage had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft aangevoerd dat zij in haar dagelijks leven afhankelijk is van derden en nauwelijks in staat is om haar handen en armen te gebruiken. Ter onderbouwing heeft zij een expertiserapport van neurologen overgelegd, waarin wordt gesteld dat zij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten die een meer dan lichte belasting van de arm- en handspieren vereisen. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter aangegeven dat de neurologen een oude functiemogelijkhedenlijst hebben beoordeeld en dat in een latere lijst wel beperkingen zijn aangegeven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de stelling van appellante dat zij tot geen enkele arbeid in staat is, niet met medische gegevens is onderbouwd. De Raad concludeert dat in de functiemogelijkhedenlijst van 10 februari 2003 voldoende rekening is gehouden met de hand- en armklachten van appellante. De Raad ziet geen aanleiding om beperkingen aan te nemen ten aanzien van statische houdingen en acht de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking komen.

Uitspraak

03/5609 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 september 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
11 november 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsonge-schiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 maart 2003 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat appellante tot 25 april 2003 blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Met ingang van 25 april 2003 wordt de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 oktober 2003, nummer AWB 03/1438 WAO, het beroep tegen het besluit van 14 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. L.I. Olivier, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 augustus 2005, waar voor appellante, zoals tevoren was bericht, niemand is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 25 april 2003, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdien-capaciteit van 35 tot 45%.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij in haar dagelijks leven afhankelijk is van derden omdat zij nauwelijks in staat is om haar handen en armen te gebruiken. Nu zij in haar algemene dagelijkse levensverrichtingen al ernstig beperkt is, kan zeker niet worden geconcludeerd dat zij geschikt is voor arbeid. Ter onderbouwing van haar standpunt is namens appellante een expertiserapport van 7 juli 2004 overgelegd van de neurologen W.G.H. Oerlemans en M.B.M. Vermeulen, verbonden aan het Meander medisch centrum te Amersfoort.
In dit rapport wordt in antwoord op de vraag naar de beperkingen van appellante aangegeven dat appellante niet in staat kan worden geacht om werkzaamheden of bezigheden te verrichten die een meer dan lichte belasting van de arm en handmus-culatuur vergen. Voorts moet zij zich voldoende kunnen vertreden dan wel moet zij pauzes inlassen, dan wel haar werkzaamheden en bezigheden onderbreken totdat een eventuele krampperiode weer afneemt. Appellante wordt verder niet in staat geacht om werkzaamheden of bezigheden te verrichten die repeterende bewegingen van armen en handen met zich meebrengen. De vraag of de neurologen zich kunnen verenigen met de belastbaarheid zoals die is aangegeven in de functiemogelijkhedenlijst van 15 juli 2002 wordt ontkennend beantwoord omdat hierin ten aanzien van de hierboven genoemde punten geen beperkingen zijn aangegeven.
Bij schrijven van 17 februari 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts H. de Gruil een reactie op dit rapport gegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar schrijven opgemerkt dat de neurologen een oude functiemogelijkhedenlijst hebben beoordeeld. In een latere functiemogelijkhedenlijst van 10 februari 2003, die ten grondslag ligt aan de schatting per 25 april 2003, zijn wel beperkingen aangegeven in rubriek IV “dynamische handelingen”. Een beperking in rubriek V “statische houdingen” is volgens de bezwaarverzekeringsarts niet nodig omdat het neurologisch onderzoek aan de onderste extremiteiten geen objectiveerbare afwijkingen opleverde. Vertreding bij zitten en verplaatsing bij staan zou bovendien onder het normale begrip vallen.
In een brief van 12 april 2005 geeft de neuroloog Vermeulen een aanvulling op het rapport van 7 juli 2004. In die brief geeft hij aan dat de beperkingen die door de bezwaar-verzekeringsarts ten aanzien van het item “dynamische handelingen” zijn ingevoerd in de functiemogelijkhedenlijst van 10 februari 2003 in overeenstemming zijn met de in zijn rapport van 7 juli 2004 aangegeven beperkingen. Ten aanzien van het ontbreken van een beperking onder het item “statische houdingen” merkt de neuroloog Vermeulen op dat hem niet bekend is in hoeverre het in de aangegeven functies normaal is dat pauzes kunnen worden ingelast dan wel dat de werkzaamheden kunnen worden onderbroken.
De Raad heeft uit het rapport van de neurologen Oerlemans en Vermeulen geconcludeerd dat de stelling van appellante dat zij tot geen enkele arbeid in staat is niet met medische gegevens is onderbouwd. Voorts is naar het oordeel van de Raad in de functiemogelijkhedenlijst van 10 februari 2003 in voldoende mate rekening gehouden met haar hand- en armklachten. De Raad ziet evenmin als de bezwaarverzekeringsarts aanleiding om beperkingen aan te nemen ten aanzien van statische houdingen.
De aan appellante voorgehouden functies zijn naar het oordeel van de Raad in overeenstemming met de in de functiemogelijkhedenlijst van 10 februari 2003 aangegeven beperkingen. Voorzover er in de voorgehouden functies ogenschijnlijk afwijkingen van die functiebelasting voorkomen is door de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdes-kundige in de bezwaarfase naar het oordeel van de Raad voldoende onderbouwd waarom die functies toch voor appellante geschikt zijn. Derhalve is reeds bij het nemen van het bestreden besluit voldaan aan de in ’s Raads uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, neergelegde eisen ten aanzien van de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS).
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.