[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op
19 maart 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 10 december 2003, nummer WAO 03/104, het beroep tegen het besluit van 10 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. R.J. van Velzen, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepsschrift met bijlage vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Bij brief van 5 augustus 2005 heeft gemachtigde van appellante verzocht de behandeling van deze zaak op de hierna vermelde zitting uit te stellen.
Aan gemachtigde van appellante is voor de datum van de zitting van de Raad bij schrijven van 9 augustus 2005 medegedeeld dat de zaak op het vastgestelde tijdstip zou worden behandeld doch dat de Raad, na de behandeling van deze zaak ter zitting, in raadkamer zou bezien of dit verzoek mede aanleiding zou geven het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 10 augustus 2005 heeft gemachtigde van appellante nogmaals verzocht de behandeling van de zaak uit te stellen.
Bij schrijven van 11 augustus 2005 heeft de Raad een gelijkluidend antwoord op dit verzoek als in de brief van 9 augustus gegeven.
Van de zijde van appellante is op 24 augustus 2005 een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan, zoals in de brief van 24 augustus 2005 is aangekondigd, door mr. A.J. Butter advocaat te Hoorn, en waar namens gedaagde is verschenen J. Knufman, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten te zien om in verband met de verzoeken van de gemachtigde van appellante van 5 en 10 augustus 2005 het onderzoek in dit geding te heropenen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Het besluit van verweerder berust op de opvatting dat eiseres overeenkomstig de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst in staat is gedurende 40 uur per week arbeid te verrichten, dat door de arbeidsdeskundige aan eiseres voorgehouden functies aan de lijst voldoen en dat de vergelijking van het voor eiseres geldende maatmanloon enerzijds en het loon dat eiseres in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen anderzijds, met ingang van
19 maart 2002 resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Eiseres kan zich - kort gezegd - niet verenigen met de door verweerder verrichtte medische beoordeling. Eiseres voert aan dat haar klachten leiden tot een beperktere belastbaarheid dan door verweerders verzekeringsartsen is aangenomen. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de informatie uit de behandelend sector.
De rechtbank is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding geven te oordelen dat verweerder de medische beperkingen van eiseres heeft onderschat. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts zijn conclusie heeft gebaseerd op informatie uit eigen onderzoek alsmede op informatie afkomstig van de revalidatie-arts van eiseres W.G. de Korte.
Nadat eiseres haar bezwaren tijdens de hoorzitting had toegelicht heeft de bezwaarverzekeringsarts besloten aanvullende informatie op te vragen bij de revalidatie-arts van eiseres. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze informatie bij de beoordeling betrokken alsmede een door eiseres in de procedure gebrachte brief van 22 november 2002 afkomstig van medisch adviseur J.H.G.J. Goossen. Gelijk de verzekeringsarts concludeert de bezwaarverzekeringsarts dat eiseres belastbaar is voor arbeid waarbij rekening moet worden gehouden met beperkingen in de belastbaarheid van de arm.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts van de zijde van eiseres niet zijn weerlegd met medische gegevens, die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van deze artsen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van eiseres om een deskundige te benoemen teneinde nader onderzoek te verrichten naar haar medische gezondheidstoestand ten tijde in geding te honoreren. Voorts ziet de rechtbank geen reden om het rapport van de letselschadespecialist af te wachten omdat er voldoende medische gegevens uit de behandelend sector in de procedure zijn ingebracht. De rechtbank ziet, alles in aanmerking nemend, geen aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit, wat het medische aspect betreft, onzorgvuldig tot stand is gekomen of onjuist is.”
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij zodanig beperkt is dat zij nauwelijks iets met haar linkerarm kan, zodat het haar onmogelijk is de voorgehouden functies te vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel.
Ten aanzien van het - reeds in de aangevallen uitspraak genoemde en nu in hoger beroep in geding gebrachte - rapport van 9 februari 2004 van de letselschadespecialist orthopedisch chirurg J.H. Postma merkt de Raad het volgende op.
Als resultaat van zijn onderzoeksbevindingen concludeert Postma dat er sprake is van beginnende degeneratieve afwijkingen aan het AC-gewricht. Een echte instabiliteit heeft hij als zodanig niet aangetroffen en ook niet een duidelijke functiebeperking. Secundair is er mogelijk sprake van een pijnsyndroom van de linkerarm, primair op basis van de schouderproblematiek, zeer aannemelijk met een zich geleidelijk ontwikkelend overbelastingssyndroom van de onderarm.
Ten aanzien van de beperkingen ten aanzien van activiteiten die appellante zou ondervinden heeft hij opgemerkt dat appellante activiteiten op en boven schouderhoogte zoveel mogelijk dient te vermijden. Tevens ziet Postma een beperking bij de linkerarm ten aanzien van zwaar dragen en tillen, duwen en trekken.
De Raad kan zich vinden in de reactie op bovengenoemd rapport door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts A. de Vries in zijn rapport van 2 april 2004 waarin deze het volgende opmerkt:
“De beschreven onderzoeksbevindingen komen overeen met de reeds uit het dossier bekende onderzoeksresultaten. Ook de geringe degeneratieve afwijkingen aan het AC-gewricht zijn uit het dossier bekend en werden in de oordeelsvorming opgenomen. De FML bevat beperkingen m.b.t. bovenhands werken en zwaar tillen, dragen, duwen en trekken waarmee m.i. in voldoende mate rekening is gehouden met het geconstateerde beeld (met slechts geringe afwijkingen). De schouderfunctie in onbeperkt zodat af en toe wel een bovenhandse beweging gemaakt kan worden. En daarnaast zal b.v. bij het hoog pakken van iets, de taak met rechts, de ‘goede’ en dominante zijde, uitgevoerd kunnen worden (of kan misschien een opstapje worden gebruikt).”
De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van gedaagde dat appellante op de datum in geding, gelet op appellantes medische beperkingen, zoals deze vanwege gedaagde zijn vastgesteld, in staat is de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. Hieruit vloeit voort dat de Raad in het standpunt van Postma - zoals neergelegd maar overigens niet verder onderbouwd in zijn schrijven van 24 augustus 2005 - namelijk dat gedaagde in de Functionele Mogelijkheden Lijst, met name wat betreft het frequent reiken en schroefbewegingen met de hand en arm, onvoldoende rekening heeft gehouden met appellantes beperkingen, geen aanleiding ziet de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen het gestelde in het ter zitting, in reactie op het schrijven van Postma, overgelegde rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 2 september 2005.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.