ECLI:NL:CRVB:2005:AU5237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2673 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens onvoldoende toename arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2005, gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan de erven van [betrokkene]. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 17 juli 2001, waarin werd geweigerd om aan [betrokkene] een uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen door dezelfde oorzaak in de zin van artikel 43a van de WAO. Dit besluit werd later door het Uwv bevestigd in een bestreden besluit op 1 februari 2002, waartegen [betrokkene] bezwaar maakte. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van [betrokkene] ongegrond op 23 april 2003, waarna hij hoger beroep instelde. Na het overlijden van [betrokkene] op 19 oktober 2003, werd het geding voortgezet door zijn erfgenamen.

Tijdens de zitting op 22 juli 2005 werd de zaak behandeld, waarbij de weduwe van [betrokkene], M.J. Martin Moreno, en haar advocaat, mr. M.J.M. Strijbosch, aanwezig waren. De Raad oordeelde dat het hoger beroep geen doel treft en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad concludeerde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid, en dat de argumenten van de appellanten niet voldoende waren om de beslissing van het Uwv te weerleggen. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

03/2673 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
De erven van [betrokkene], laatstelijk voor zijn overlijden gewoond hebbende te [woonplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft gedaagde geweigerd aan [betrokkene], ter zake van op 5 februari 2001 toegenomen arbeidsongeschiktheid, per 5 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, aangezien zijn arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen door dezelfde oorzaak in de zin van artikel 43a van die wet.
Bij besluit van 1 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het door [betrokkene] tegen het besluit van 17 juli 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2003, kenmerk AWB 02/617 WAO en AWB 02/352 WW, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van [betrokkene] tegen het bestreden besluit (en diens beroep tegen een in het kader van de WW genomen besluit) ongegrond verklaard.
[betrokkene] heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij zijn beroep in de WAO-zaak ongegrond is verklaard. Mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, heeft bij aanvullend beroepschrift van 8 juli 2003 de gronden van het hoger beroep uiteengezet.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 29 juli 2003.
[betrokkene] is op 19 oktober 2003 overleden, waarna het geding is voortgezet ten name van zijn erfgenamen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 juli 2005, waar voor appellanten is verschenen M.J. Martin Moreno, weduwe van [betrokkene], bijgestaan door mr. Strijbosch, voornoemd. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren was bericht, niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij aanvullend beroepschrift heeft de gemachtigde van appellanten aangevoerd dat de brief van A. Rooks van de Horecabond FNV van 12 maart 2001 primair moet worden gezien als een verzoek om herziening en subsidiair als een aanvraag voor een nieuwe keuring.
Voorts heeft hij benadrukt dat [betrokkene] tweemaal is uitgevallen wegens cardiale klachten in combinatie met andere klachten (longklachten, rugklachten, etc.), dus uit dezelfde oorzaak.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde de brief van 12 maart 2001, waarin namens [betrokkene] is verzocht ‘zo spoedig mogelijk te onderzoeken of de mogelijkheid aanwezig is of er een herziening van de WAO aanvraag mogelijk is omdat de klachten van de heer [betrokkene] voortdurend zijn toegenomen’, terecht niet heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 september 2000, waarbij aan appellant, nadat hij ter zake van arbeidsongeschiktheid wegens hartklachten de wachttijd van 52 weken had vervuld, per 15 februari 2000 geen uitkering ingevolge de WAO is toegekend, omdat hij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Gelet op de door Rooks telefonisch aan een medewerker van gedaagde verstrekte verduidelijking, is de brief van 12 maart 2001 terecht in behandeling genomen als een verzoek om toekenning van uitkering wegens toegenomen beperkingen. Daaraan doet niet af dat aan Rooks geen schriftelijke bevestiging van de inhoud van dat telefoon-gesprek is gezonden.
Het bestreden besluit berust op de - na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en met inachtneming van in de bezwaarfase ter beschikking gekomen medische informatie vanuit de behandelende sector getrokken - conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] weliswaar is toegenomen, doch dat die toename niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als de ziekteoorzaak waarmee hij op 14 februari 2000 de oorspronkelijke wachttijd had vervuld. Appellanten houden staande dat de toegenomen beperkingen (mede) voortkomen uit een tweede hartinfarct dat [betrokkene] op
31 januari 2000 is overkomen. Deze stellingname ontbeert feitelijke grondslag. Blijkens de gegevens van de behandelend cardioloog is [betrokkene] op 1 februari 2000 weliswaar een dag in het ziekenhuis opgenomen geweest wegens pijn op de borst, maar bleek er geen sprake te zijn van een beginnend infarct.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aan-gevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MH